Naar boven ↑

Rechtspraak

Werknemer is met ingang van 1 juli 1991 in dienst getreden bij werkgever in de functie van bedrijfsleider. Werkgever heeft, met gebruikmaking van de haar op 2 april 2003 door de CWI verleende toestemming, bij brief van 17 april 2003 de arbeidsovereenkomst met werknemer opgezegd tegen 30 juni 2003. Werknemer heeft een loonvordering ingesteld, strekkende tot een verklaring voor recht dat de bij brief van 17 april 2003 gedane opzegging van de arbeidsovereenkomst nietig is. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat hij een deskundige werknemer was in de zin van artikel 14 lid 1 Arbeidsomstandighedenwet 1998, zodat ingevolge art. 7:670a BW voor de opzegging voorafgaande toestemming was vereist van de kantonrechter. Op grond van artikel 14 Arbeidsomstandighedenwet 1998 laat de werkgever zich bijstaan door deskundige werknemer(s) (preventiemedewerkers) die belast zijn met de algemene bijstand bij de preventietaken. De kantonrechter heeft de vordering van werknemer afgewezen. Het hof heeft het vonnis bekrachtigd. Werknemer betoogt dat voor een negatieve beantwoording van de vraag of een werknemer een deskundige werknemer is in de zin van art. 14 lid 1 Arbeidsomstandighedenwet 1998, geen rol kan spelen dat de werknemer niet als zodanig (expliciet) door de werkgever is aangewezen, nu het antwoord op die vraag uitsluitend dient te worden bepaald aan de hand van objectieve elementen, gelegen in bijvoorbeeld de taakomschrijving van de werknemer en de feitelijke uitoefening van zijn taak. Volgens onderdeel 3 kan tot die objectieve elementen niet behoren het criterium of de werknemer een onafhankelijke positie heeft ingenomen ten opzichte van de werkgever.

De Hoge Raad oordeelt als volgt. Werknemer is door werkgever niet met zoveel woorden aangewezen als deskundig werknemer in de zin van art. 14 lid 1 Arbeidsomstandighedenwet 1998. Dat behoeft nog niet eraan in de weg te staan dat werkgever zich door werknemer als deskundig werknemer in voormelde zin liet bijstaan. Nu echter ook niet is gebleken dat hij ten opzichte van de directie een onafhankelijke positie heeft ingenomen voor zover het ging om de tot zijn taak als bedrijfsleider behorende waarborging van de veiligheid en gezondheid van de werknemers en evenmin is gebleken dat hij voor deze laatsten als onafhankelijk deskundig werknemer te raadplegen was, komt het hof tot de slotsom dat werknemer niet de positie van deskundig werknemer in voormelde zin bekleedde. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Het is ook niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. De onderdelen 2 en 3, die uitgaan van de onjuiste opvatting dat de in r.o. 9 van het hofs arrest aan de orde zijnde vraag slechts mag worden beantwoord aan de hand van objectieve elementen als in onderdeel 2 bedoeld, falen derhalve. Volgt verwerping van het beroep.