Naar boven ↑

Rechtspraak

Werknemer is op 14 februari 1977 in dienst getreden van Vege Motoren B.V., welke onderneming op 27 augustus 2004 in staat van faillissement is verklaard. De curator heeft de arbeidsovereenkomst met werknemer opgezegd met ingang van 30 augustus 2004. Werknemer is op 6 september 2004, nog voor het einde van voormelde opzegtermijn, in het kader van een doorstart bij Vege in dienst getreden op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaald tijd tot en met 6 maart 2005. Deze arbeidsovereenkomst is vervolgens verlengd tot 31 december 2005. Werknemer verrichtte bij Vege exact dezelfde werkzaamheden als voordien bij Vege Motoren B.V. Bij brief van 6 december 2005 heeft Vege aan werknemer meegedeeld de arbeidsovereenkomst per 31 december 2005 niet verder te verlengen, waartegen werknemer heeft geprotesteerd onder beschikbaarstelling van zijn diensten. De vraag die partijen in de eerste plaats verdeeld houdt is of ingevolge het bepaalde in artikel 668a tussen hen een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan.

Het hof oordeelt als volgt. Artikel 668a is ook van toepassing ingeval van faillissement van één of meer van de schakels in de daar bedoelde keten. De Hoge Raad is daarover in het Boekenvoordeel-arrest naar het oordeel van het hof duidelijk. Blijkens de wetsgeschiedenis ziet artikel 668a, tweede lid, niet alleen op arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, doch kan ook een overeenkomst voor onbepaalde tijd met een daar bedoelde andere werkgever onderdeel van de keten zijn. Om die reden zijn de woorden “voor bepaalde tijd” in het wetsvoorstel voor dat artikellid destijds geschrapt. Dan komt vervolgens aan de orde of (de strekking van) het bepaalde in artikel 667, vierde en vijfde lid, er aan in de weg staat dat de door de curator rechtsgeldig opgezegde overeenkomst voor onbepaalde tijd onderdeel van de in artikel 668a bedoelde keten vormt. Vege heeft terecht aangevoerd dat die vraag is het Boekenvoordeel-arrest door de Hoge Raad niet (volledig) is beantwoord, nu in de daar aan de orde zijnde situatie uitsluitend sprake was van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd. Artikel 667 regelt onder meer in welke gevallen een overeenkomst voor bepaalde tijd niet van rechtswege eindigt maar moet worden opgezegd. Artikel 668a regelt wanneer een overeenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege wordt geconverteerd in een overeenkomst voor onbepaalde tijd. Voormelde artikelen regelen derhalve verschillende onderwerpen. Het hof laat het door de wetgever uitdrukkelijk geuite standpunt dat de beide wetartikelen (668a en 667) verschillende situaties regelen, dat de Ragetlie-regelen niet (mede) de reden voor artikel 668a vormde, alsmede dat er geen sprake is van rangorde tussen beide artikelen zwaar meewegen. Voorts leidt het hof, evenals de Advocaat-Generaal L. Timmersman in zijn conclusie in de Boekenvoordeel-zaak, uit de keuze voor “geen rangorde” af dat de wetgever er geen bezwaar tegen heeft dat beide bepalingen in een concrete situatie hun werking hebben. In de wetgeschiedenis heeft het hof geen aanwijzing gevonden dat de wetgever de werking van artikel 668a - dat naar het oordeel van het hof behoort tot de kern van de flexibiliteit en zekerheid wetgeving - een beperking heeft willen aanbrengen, dus ook niet in verband met het - in de chronologie van de behandeling van de wetsontwerpen - daaraan naderhand toegevoegde artikel 667, vierde en vijfde lid. Nu de door Vege voorgestane opvatting tot een niet alleen feitelijke doch ook een juridische uitzondering op het bepaalde in artikel 668a leidt, hetgeen een rangorde impliceert, terwijl de door werknemer voorgestane opvatting “slechts” feitelijk een “geen effect” meebrengt, leidt het hof - al het bovenstaande in onderlinge samenhang in aanmerking genomen - tot het oordeel dat artikel 667 feitelijk geen effect sorteert in alle gevallen waarin toepassing van artikel 668a leidt tot conversie van rechtswege in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Het hof ziet geen reden om hierbij onderscheid te maken tussen wel/geen faillissement en wel/geen toetsing van de beëindiging door een daartoe aangewezen instantie (rechter/CWI c.q. UWV WERKbedrijf) nu de wetgever een dergelijk onderscheid niet heeft gemaakt. Het voorgaande brengt mee dat tussen partijen met het sluiten van de als eerste bedoelde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd als gevolg van het bepaalde in artikel 668a een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan, die niet is geëindigd door de mededeling van Vege dat zij de als tweede bedoelde overeenkomst na 31 december 2006 niet verlengde.

Ten aanzien van de loonvordering van werknemer merkt het hof het volgende op. Naar het oordeel van het hof biedt artikel 7:680a BW geen basis voor (analoge) toepassing in het onderhavige geval, zulks mede gelet op hetgeen de Hoge Raad in het Boekenvoordeel-arrest daaromtrent heeft geoordeeld. Voorts heeft Vege onvoldoende gesteld om te oordelen dat het bepaalde in artikel 6:248, tweede lid, BW, waarop Vege zich heeft beroepen, moet leiden tot een verdergaande beperking van de verplichting van Vege tot doorbetaling van het salaris tot de ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 6 december 2007.