Rechtspraak
UWV, althans een van haar rechtsvoorgangers, heeft aan werknemer met ingang van 8 juni 1992 een uitkering krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (hierna: AAW) naar mate van een arbeidsongeschiktheid van 80-100% toegekend. GUO heeft deze uitkering met ingang van 8 december 1996 beëindigd. GAK heeft bij beschikking van 30 november 1998 aan werknemer met ingang van 15 november 1996 een uitkering krachtens de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) toegekend naar mate van een arbeidsongeschiktheid van 80-100% en deze uitkering per 8 december 1996 weer beëindigd. Tegen deze beslissingen zijn diverse bezwaar- en beroepsprocedures gevoerd. Bij beschikking van 31 mei 2002 heeft GAK werknemer alsnog met ingang van 8 december 1996 80-100% arbeidsongeschikt geacht. GUO heeft zich hierbij aangesloten en bij beschikking van 18 april 2003 aan werknemer met ingang van 8 december 1996 een AAW-uitkering toegekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%. Werknemer vordert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, een verklaring voor recht dat UWV aansprakelijk is voor de schade die werknemer heeft geleden tengevolge van het intrekken van de AAW-uitkering en het te laat toekennen van de WAO-uitkering. Werknemer stelt daartoe het volgende. Door (rechtsvoorgangers van) UWV is onrechtmatig jegens werknemer gehandeld doordat uitkeringen ten onrechte zijn ingetrokken, nieuwe aanvragen zijn geweigerd en pas na jaren procederen uitkeringen gedeeltelijk zijn toegekend en verhoogd. Werknemer beschikte hierdoor vanaf 8 december 1996 tot 21 juni 1999, respectievelijk 31 mei 2002, respectievelijk 18 april 2003 niet over een minimuminkomen krachtens arbeid of enige sociale verzekering. UWV is aansprakelijk voor de schade die werknemer als gevolg hiervan heeft geleden. Deze schade bestaat volgens werknemer uit vermogensschade wegens overdracht van de appartementen in 1998, gederfde huurinkomsten, reiskosten en kosten rechtsbijstand.
De rechtbank oordeelt als volgt. Allereerst zal worden ingegaan op de gestelde schade die verband houdt met de overdracht van de appartementen. Werknemer stelt schade te hebben geleden doordat hij zijn appartementen heeft moeten overdragen/verkopen en zo niet heeft kunnen profiteren van de waardestijging die de appartementen tussen 1998 en heden hebben doorgemaakt alsmede doordat hij - in tegenstelling tot de periode daarvoor - over deze periode geen huurinkomsten uit de appartementen heeft ontvangen. Indien zou vaststaan dat werknemer op bovengenoemde gebieden inderdaad schade heeft geleden door het uitblijven van de uitkeringen, vormt dit schade wegens vertraging in de betaling van een geldsom. Op grond van artikel 6:119 BW wordt de vergoeding die een schuldenaar verschuldigd is wegens vertraging in de betaling van een geldsom abstract en dus onafhankelijk van de werkelijk geleden schade vastgesteld en gefixeerd op de wettelijke rente. Blijkens de parlementaire geschiedenis wordt daarbij voor lief genomen dat “een zodanig fixum (…) impliceert dat ter wille van de eenvoud van de regel een beroep op de werkelijk geleden schade wordt afgesneden”(MvA p. 474). Deze strekking brengt mee dat het in artikel 6:119 BW opgenomen fixum niet door de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid kan worden opzijgezet op de grond dat de wettelijke rente geen adequate schadeloosstelling voor de rechthebbende vormt (vgl. HR 14-01-2005, NJ 2007, 482). Andere feiten of omstandigheden dan een in werkelijkheid geleden hogere schade, op grond waarvan de rechtsregel van artikel 6:119 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, zijn gesteld noch gebleken. Nu tussen partijen vaststaat dat UWV de verschuldigde wettelijke rente reeds heeft voldaan, moet dan ook worden geconcludeerd dat UWV niet aansprakelijk is voor schade inzake de overdracht/verkoop en de verhuur van de appartementen die werknemer stelt te hebben geleden ten gevolge van het uitblijven van tijdige voldoening van de uitkeringen.
Voorts stelt werknemer schade te hebben geleden bestaande uit de reis- en rechtsbijstandskosten die hij beweerdelijk heeft moeten maken in verband met de onder 2.4 genoemde bezwaar- en beroepsprocedures, voor zover hij die kosten niet in voornoemde procedures heeft vergoed gekregen. Deze posten vormen naar het oordeel van de rechtbank voor werknemer geen schade wegens vertraging in de voldoening van de uitkeringen zodat artikel 6:119 BW op zichzelf niet aan aansprakelijkheid van UWV in de weg staat. Wel is op deze kosten van toepassing de regeling vervat in artikel 8:75 van de Awb, het Besluit proceskosten bestuursrecht en de in artikel 2 daarvan genoemde bijlage. Nu werknemer vergoeding van genoemde kosten vordert op grond van onrechtmatige daad is de sector civiel van de rechtbank bevoegd over de aansprakelijkheid van UWV hiervoor te oordelen. Eerdergenoemde regeling bevat een forfaitaire regeling van de proceskosten. Bij het bestaan van een dergelijke op de wet gebaseerde forfaitaire regeling bestaat slechts in zeer bijzondere gevallen grond om de partij die in een procedure in het ongelijk is gesteld, in dit geval UWV, op grond van onrechtmatige daad te veroordelen tot vergoeding van de gehele schade die de wederpartij, in dit geval werknemer, als gevolg van het voeren van die procedure heeft geleden (vgl. Hoge Raad, 17-12-2004, NJ 2005, 361). Geen feiten zijn gesteld of gebleken op grond waarvan geoordeeld moet worden dat sprake is van een dergelijk zeer bijzonder geval, zodat geen grond bestaat voor aansprakelijkheid van UWV voor de schade die werknemer ter zake van de reis- en rechtsbijstandkosten stelt te hebben geleden.
Volgt afwijzing van de vorderingen van werknemer.