Naar boven ↑

Rechtspraak

Werknemer is op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van 10 juni 2003 tot 10 maart 2004 als glazenwasser bij A-Miand in dienst geweest. Toen hij bij A-Miand in dienst kwam, was werknemer meer dan 15 jaar werkzaam geweest als glazenwasser. Op 28 november 2003 is werknemer een ongeval overkomen. Hij is toen van een hoogte van vier tot zes meter vanaf een ladder naar beneden gevallen. Als gevolg van het ongeval heeft werknemer letsel (onder meer gecompliceerde breuken aan linkerelleboog en -hielbeen) opgelopen. Volgens werknemer is A-Miand tekortgeschoten in haar verplichting zorg te dragen voor een risico-inventarisatie en evaluatie, in haar verplichting te zorgen voor deugdelijk klimmateriaal en in haar instructie- en waarschuwingsverplichting. De kantonrechter heeft de vordering van werknemer afgewezen.

Het hof oordeelt als volgt. Artikel 7:658 BW strekt er, volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad, weliswaar niet toe een absolute waarborg voor de werknemer te scheppen voor bescherming tegen het gevaar van arbeidsongevallen, maar gelet op de ruime strekking van de zorgplicht kan niet snel worden aangenomen dat de werkgever daaraan heeft voldaan en bijgevolg niet aansprakelijk is voor door de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade (HR 12 december 2008, LJN: BD3129). Op grond van deze zorgplicht is de werkgever verplicht ter voorkoming van de realisering van gevaren verband houdende met het werk datgene te doen wat in de gegeven omstandigheden, volgens de normen geldend ten tijde van het ongeval redelijkerwijs van hem mocht worden verwacht, door voorzieningen te treffen ter voorkoming van gevaar, of indien dat niet (goed) mogelijk is, door te instrueren en te waarschuwen ter voorkoming van het realiseren van gevaar. Het staat vast dat werknemer ten tijde van het ongeval niet werkte op een ladder die voorzien was van boomverbreders, een stabilisatorstang en/of een antislipplaat, maar met een ladder die uit twee delen bestond. Aan de door werknemer in zijn functie van glazenwasser te verrichten werkzaamheden is inherent dat deze werkzaamheden wanneer zij “op hoogte” moeten worden verricht met behulp van een ladder of steiger moeten gebeuren. Dat het werken, zeker het structureel werken, vanaf een ladder een risico op vallen met zich brengt is evident, ook omdat een geringe onachtzaamheid tot een val kan leiden. Het werk van een glazenwasser is dan ook in zoverre te beschouwen als gevaarlijk werk, zeker wanneer in aanmerking wordt genomen dat de dagelijkse omgang met gevaarlijke situaties in de hand kan werken dat de aandacht en daarmee de verlangde voorzichtigheid van een werknemer afneemt waardoor zijn veiligheid gevaar loopt. Een werkgever dient met dit ervaringsfeit rekening te houden (vgl. HR 24 april 1978, NJ 1979, 245, 22 maart 1991, NJ 1991, 420 en 18 september 1998, NJ 1999, 45). Op grond van de op haar rustende zorgplicht, rustte op A-Miand naar het oordeel van het hof de verplichting er voor zorg te dragen dat werknemer beschikte over een ladder met stabiliserende voorzieningen als boomverbreders, stabilisatorstang en/of een antislipplaat toen zij werknemer de opdracht gaf om op een locatie, waarvan zij wist of behoorde te weten dat er “op hoogte” gewerkt moest worden glazenwasserswerkzaamheden te verrichten. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat deze werkzaamheden, vanwege het daaraan inherente valgevaar, gevaarlijk waren en dat het risico op het zich realiseren van valpartijen door genoemde voorzieningen betrekkelijk eenvoudig verkleind kon worden. Door er niet voor te zorgen dat werknemer op de locatie de beschikking had over deze voorzieningen heeft A-Miand deze verplichting geschonden. Het feit dat de Arbeidsinspectie geen schending van de Arbowet heeft geconstateerd doet hieraan niet af. Het gevorderde voorschot door werknemer wordt afgewezen omdat de omvang van de schade onvoldoende is gesteld. Schadevergoeding op te maken van schadestaatprocedure wordt wel toegewezen.