Rechtspraak
Op 6 november 2007 heeft de minister aan GVC een bestuurlijke boete opgelegd van € 24.000,-- wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: Wav). GVC heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt bij de minister. Bij brief van 15 januari 2008 heeft de Staat aan GVC een aanmaningsbrief gestuurd waarbij GVC in de gelegenheid is gesteld om binnen twee weken aan haar betalingsverplichting uit hoofde van het boetebesluit van 6 november 2007 te voldoen. GVC heeft hieraan geen gehoor gegeven. Op 5 maart 2008 heeft de deurwaarder op verzoek van de minister het dwangbevel van 21 februari 2008 aan GVC betekend. In het dwangbevel heeft de minister bevel gedaan het boetebedrag vermeerderd met kosten te betalen. Het betreft het boetebedrag van € 24.000,--, vermeerderd met rente, de op de aanmaning betrekking hebbende kosten ad € 10,-, de kosten van uitvaardiging en betekening van het dwangbevel en buitengerechtelijke kosten ad € 1.000,--. Bij besluit van 2 juli 2008 heeft de minister het bezwaar van GVC gegrond verklaard en het boetebesluit herroepen voor zover een boete is opgelegd van € 24.000,-- wegens overtreding van de Wav. GVC vordert, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat GVC terecht in verzet komt tegen de tenuitvoerlegging van het betekende dwangbevel voor de betwiste boetebeschikking van 6 november 2007 en de Staat te veroordelen in de kosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente indien niet binnen een termijn van veertien dagen na betekening van het te wijzen vonnis hieraan wordt voldaan, en de nakosten. GVC stelt zich op het standpunt dat er gezien de herroeping van het primaire besluit nooit een voor incasso vatbare boete is geweest, zodat zij niets verschuldigd is geworden aan de Staat. De invorderingskosten kunnen derhalve evenmin worden geïncasseerd.
De rechtbank oordeelt als volgt. De wetgever heeft er blijkens de wetsgeschiedenis van de Wav voor gekozen een “lik-op-stuk”-beleid te voeren, waarbij de boete ten uitvoer kan worden gelegd nog voordat de rechter in hoogste instantie zich daarover heeft uitgesproken (Memorie van Toelichting Wijziging van de Wet arbeid vreemdelingen in verband met de invoering van bestuursrechtelijke handhaving, TK 2003-2004, 29 523, nr. 3, p. 19). De boete wordt derhalve verschuldigd voordat het daaraan ten grondslag liggende besluit onherroepelijk is geworden. Als de boete niet tijdig wordt betaald, heeft dit tot gevolg dat de boete, verhoogd met de op de aanmaning en invordering betrekking hebbende kosten bij dwangbevel wordt ingevorderd. Indien ten onrechte een boete is opgelegd wordt op grond van artikel 19j Wav de betaalde geldsom, vermeerderd met de wettelijke rente, binnen zes weken nadat is vastgesteld dat de boete ten onrechte is opgelegd, aan de rechthebbende terugbetaald. Er is derhalve voorzien in de mogelijkheid dat de boete is geïncasseerd terwijl deze achteraf bezien ten onrechte is opgelegd. Omtrent terugbetaling van de op de aanmaning en invordering betrekking hebbende kosten is echter niets bepaald. Voorts geldt dat tegen het dwangbevel weliswaar verzet kan worden ingesteld, maar dat op grond van artikel 19i lid 4 Wav het verzet niet kan worden gegrond op de stelling dat de beschikking, bedoeld in artikel 19e lid 1, niet is ontvangen of dat de bij die beschikking opgelegde boete ten onrechte of op een te hoge geldsom is vastgesteld. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever is geweest dat een boete in beginsel ten uitvoer kan worden gelegd, ook indien een onherroepelijk oordeel over het daaraan ten grondslag liggende besluit ontbreekt, en dat het uit niet tijdige voldoening voortvloeiende dwangbevel met bijbehorende kosten voor rekening komt van degene aan wie de boete is opgelegd. Dit geldt ongeacht of de boete ten onrechte is opgelegd, nu is bepaald dat dit in de verzetprocedure niet aan de orde kan komen. Volgt afwijzing vordering GVC.