Rechtspraak
Werknemer is sinds 1 juni 1991 in dienst van de Stichting. Vanaf 1996 is hij werkzaam als voorzitter van het college van bestuur. Tussen partijen is in 1994 overeengekomen dat werknemer bij wijze van bijzondere compensatie voor aanvullende werkzaamheden extra verlofdagen krijgt toegewezen. In 2001 zijn partijen overeengekomen dat werknemer zijn functie als voorzitter CvB zal neerleggen en dat een deel van de nog openstaande verlofdagen zal worden uitgekeerd. Uitbetaling heeft niet plaatsgevonden. Werknemer heeft in eerste aanleg uitbetaling van 387 verlofdagen (€ 150.050,60) gevorderd. De Stichting is van mening dat de afspraken over de extra verlofdagen nietig dan wel vernietigbaar zijn wegens dwaling. Hoewel jarenlang gebruikelijk was dat slechts de penningmeester de declaraties en uitbetaling van verlofdagen accordeerde, diende volgens de statuten van de stichting “het bestuur” over deze onderwerpen te beslissen. De Stichting vordert in eerste aanleg de eerdere uitbetalingen terug wegens onverschuldigde betaling. De vordering van de Stichting is afgewezen en van werknemer toegewezen. Het hof heeft de vordering van werknemer deels toegewezen en de vordering van de Stichting opnieuw afgewezen. Volgens het hof is sprake van rechtsverwerking door de Stichting door eerst na jaren anders te hebben gehandeld zich thans op het formele standpunt te stellen dat in strijd met statuten is gehandeld. Naar het oordeel van het hof is het naar maatstaven van redelijkheid en billijk onaanvaardbaar eerst na zeven jaar een beroep te doen op de nietigheid van de verlofregelingen en terugbetaling te vorderen van werknemer. Voorts is van dwaling geen sprake, althans dient dat voor rekening van de Stichting te blijven. Tegen dit arrest heeft de Stichting beroep in cassatie aangetekend.
De A-G Verkade oordeelt tot verwerping van het cassatieberoep. Volgens hem heeft het hof voldoende duidelijk en gemotiveerd geoordeeld dat sprake is van rechtsverwerking en heeft het hof geen onjuiste maatstaf aangelegd door te oordelen dat een beroep op nietigheid eerst na zeven jaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het is aan de feitenrechter voorbehouden om te oordelen of sprake is van een dwaling die voor rekening van de Stichting moet blijven. Het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk.
De Hoge Raad oordeelt tot verwerping van het cassatieberoep onder verwijzing naar artikel 81 RO.