Rechtspraak
Technochroom is op 11 oktober 2002 opgericht. Zij heeft activiteiten overgenomen uit het faillissement van Hardchroom Overijssel B.V. Appellant is, samen met betrokkene 1 en betrokkene 2, een van de oprichters van Technochroom, waarbij de aandelenverhouding oorspronkelijk 50% (betrokkene 1) en 25% voor elk van de beide anderen was. De aandelen werden gehouden door de persoonlijke holdings van de feitelijke aandeelhouders. Na 2004 zijn nieuwe aandeelhouders toegetreden, waardoor het belang van de oorspronkelijke oprichters is verwaterd tot 40-20-20%. De persoonlijke holdings van de oprichters zijn op 20 december 2002 ingeschreven als algemeen statutair directeur van Technochroom. Voordien was appellant op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam voor Technochroom. Vanaf 1 april 2004 heeft appellant werkzaamheden verricht ten behoeve van Technochroom zijn beloning ontvangen van appellant Holding B.V. Op 26 april 2005 is de inschrijving van de holding van appellant (en die van betrokkene 2) als directeur beëindigd en vanaf die datum was uitsluitend de holding van betrokkene 1 nog statutair directeur. Appellant Holding B.V. was vanaf die datum, titulair, commercieel directeur. In een vergadering van de AVA van Technochroom van 2 april 2007 heeft betrokkene 2 als algemene directeur in die vergadering appellant Holding BV/ appellant geschorst en vrijgesteld van werkzaamheden. Daarnaast heeft Technochroom de overeenkomst van opdracht tussen appellant Holding en Technochroom opgezegd tegen 31 juli 2007. Technochroom heeft voorts de kantonrechter te Wageningen geadieerd en ontbinding van de arbeidsovereenkomst met appellant verzocht, voor zover die mocht bestaan. Bij beschikking van 18 juli 2007 heeft die kantonrechter de arbeidsovereenkomst voorwaardelijk ontbonden onder toekenning van een vergoeding aan appellant ten laste van Technochroom ten bedrage van € 50.000. Appellant heeft een verklaring voor recht gevorderd dat hij op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaamheden verricht voor Technochroom, zodat Technochroom de voorwaardelijk ontbindingsvergoeding aan appellant dient toe te kennen. De kantonrechter heeft de vordering van appellant afgewezen.
Het hof oordeelt als volgt. De vraag of de omstandigheid dat per 1 april 2004 sprake is van een andere formele werkgever voor appellant dan voorheen betekent dat aan de arbeidsovereenkomst in strikte zin tussen Technochroom en appellant in ieder geval per die datum een einde is gekomen, dient te worden beantwoord in het licht van het criterium zoals door de Hoge Raad ontwikkeld in het arrest Groen/Schoevers (HR 14 november 1997, NJ 1998/149, daarna diverse malen herhaald, ondermeer in het door appellant aangehaalde arrest van 13 juli 2007, JAR 2007/231, Thuiszorg/Knipham BV). De kantonrechter is ook van dit criterium uitgegaan, dat inhoudt dat hetgeen tussen partijen heeft te gelden wordt bepaald door alle omstandigheden van het geval, waarbij bepalend is hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven. De beweegredenen waarom appellant Holding BV op 20 december 2002 bestuurder is geworden van Technochroom - en niet appellant zelf - heeft appellant ook in appel niet kunnen geven. Dit gegeven is niet geheel in overeenstemming met de stellingname van appellant dat steeds sprake is geweest van een persoonlijk dienstverband. Daartegenover staat dat Technochroom ook niet hard heeft kunnen maken dat er na 1 april 2004 (de datum met ingang waarvan appellant zijn salaris ontving van appellant Holding BV) sprake was van een wezenlijk andere situatie dan daarvoor noch dat er na 26 april 2005 (de dag waarop er een einde kwam aan het statutaire bestuurderschap van appellant) sprake was een fundamenteel andere situatie dan die vóór 1 april 2004. Met meer dan het formele werkgeverschap van appellant Holding B.V., het feit dat vanaf 1 april 2004 een bedrag corresponderend met het voorheen als nettoloon uitbetaalde bedrag (als voorschot) naar de rekening van appellant Holding B.V. werd overgemaakt, komt Technochroom niet. Een schriftelijke managementovereenkomst is niet opgemaakt. Appellant heeft gesteld dat hij, gelijk daarvoor, tot persoonlijke arbeid verplicht bleef. Technochroom heeft dit betwist en gesteld dat appellant Holding B.V. ook een andere bestuurder zou hebben mogen leveren, doch van die stelling heeft zij geen expliciet bewijs aangeboden. Voorts blijkt dat tijdens de AVA met name het functioneren van appellant en niet appellant Holding B.V. onderwerp van discussie was. Het hof acht onder deze omstandigheid de andere boekhoudkundige verwerking van het bedrag dat voorheen ten titel van loon aan appellant werd betaald en de fiscale inbedding daarvan alleen onvoldoende om te oordelen dat aanvankelijk onbetwist als arbeidsovereenkomst vorm gegeven relatie tussen partijen met ingang van 1 april 2004 structureel is veranderd in een overeenkomst van opdracht - en na 26 april 2005 bestendigd - waarbij alleen nog appellant Holding B.V. de wederpartij van Technochroom was. Het hof stelt Technochroom in staat bewijs te leveren tegen dit vermoeden van het bestaan van een arbeidsovereenkomst.
Volgt aanhouding van de zaak.