Naar boven ↑

Rechtspraak

Werknemer (57 jaar) is op 1 februari 1997 bij de VOF in dienst getreden in de functie van stoffeerder. In juni 2006 wordt de arbeidsovereenkomst met werknemer opgezegd wegens het voornemen de VOF te staken. Wegens teruglopende bedrijvigheid en slechte resultaten hebben de vennoten besloten de onderneming te beëindigen. Onder deze omstandigheden is door de CWI toestemming verleend de arbeidsovereenkomst op te zeggen. De VOF heeft echter het bedrijf niet gestaakt. Werknemer is dan ook van mening dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag.

Het hof oordeelt als volgt. Nu de opzegging van de arbeidsovereenkomst haar grond uiteindelijk vindt in de slechte bedrijfseconomische situatie waarin het bedrijf destijds verkeerde, is het hof van oordeel dat - anders dan werknemer ingang tracht te doen vinden - van een voorgewende of een valse reden voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst in het onderhavige geval geen sprake is. Dat de VOF op of omstreeks de periode van de opzegging en het eindigen van de arbeidsovereenkomst de onderneming niet tevens wegens de slechte bedrijfseconomische situatie hebben gestaakt, maakt dat niet anders. De conclusie is dan ook dat de litigieuze opzegging uit dien hoofde niet als kennelijk onredelijk is aan te merken.

Met betrekking tot het gevolgencriterium oordeelt het hof als volgt. Gelet op de slechte bedrijfseconomische situatie kon van de VOF in redelijkheid niet worden gevergd dat zij de arbeidsovereenkomst zouden voortzetten dan wel beëindigen onder het treffen van een voorziening in de zin art. 7:681 lid 2 aanhef en onder b BW ten behoeve van werknemer. De hoge leeftijd en het lange dienstverband, alsmede het feit dat geen voorzieningen waren getroffen bij de beëindiging van het dienstverband doen hieraan niet af. De conclusie is dan ook, dat ook niet uit hoofde van de in de genoemde wetsbepaling neergelegde grond de opzegging als kennelijk onredelijk kan worden aangemerkt.

Volgt afwijzing vordering.