Rechtspraak
Werknemer is met ingang van 1 augustus 1984 als leraar in dienst getreden bij de stichting. In augustus 1988 hebben partijen een arbeidsovereenkomst ondertekend, waarin is bepaald dat werknemer vanaf 1 augustus 1988 voor onbepaalde tijd als leraar bij de stichting in dienstbetrekking is aangenomen, en waarin een salaris is vermeld van NAF 30.424,08 per jaar. De vordering van werknemer is erop gebaseerd dat, volgens zijn stellingen, hij van de aanvang van zijn dienstbetrekking bij de stichting geplaatst had moeten worden in de schaal 30 van de Bezoldigingsregeling Curaçao, in plaats van, tot aan 1 april 2002, in de schaal 25. Volgens zijn berekening heeft hij daardoor een bedrag van NAF 548.422,04 aan achterstallig salaris, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 7 juni 2005, incassokosten van 15% van de hoofdsom en de boete volgens art. 1614Q BWNA, van de stichting te vorderen. Volgens de stichting zijn de vorderingen van werknemer verjaard.
Het Hof oordeelt als volgt. In haar primaire verjaringsverweer betoogt de stichting dat de termijn van één jaar volgens artikel 1987 oud BW van toepassing is, hetgeen in verband met de overgangsregeling BWNA tot gevolg heeft dat alleen de vordering betrekking hebbende op de maanden januari tot en met maart 2002 niet zijn verjaard. Deze stelling is terecht door het GEA verworpen. Die verjaringstermijn berust op het vermoeden van betaling; indien, zoals in het onderhavige geval, vaststaat dat aan het gevorderde niet is voldaan, ook al is die vordering betwist, is de regel van artikel 1987 oud BW niet van toepassing. Nu de verjaringstermijn van vijf jaar geldt, dient onderzocht te worden of deze verjaringstermijnen zijn gestuit. Het enkel doen van navraag naar de juistheid van zijn salarisinschaling is onvoldoende. Wel heeft werknemer de verjaring gestuit met zijn schriftelijk schrijven. Volgt aanhouding van de zaak voor nadere bewijsvoering ten aanzien van de hoogte van de vordering.