Naar boven ↑

Rechtspraak

Appellant heeft werkzaamheden voor Interlanden verricht als depothouder van te bezorgen kranten en folders in woonwijken. Daarnaast heeft appellant werkzaamheden verricht bestaande uit het uitrijden van kranten aan bezorgers van Interlanden in de buitenwijken. Hij ontving voor zijn werkzaamheden een vergoeding van circa € 550,- per week voor het depothouderschap, afhankelijk van de hoeveelheid kranten en tijdschriften, en € 80,35 per week voor het uitrijden. In 1996 heeft appellant een vof opgericht. Op enig moment heeft hij een werknemer in dienst genomen die minstens 16 uur per week werkzaamheden verrichtte in het kader van het in depot gebrachte drukwerk. In 2002 heeft appellant in het kader van de uitoefening van de werkzaamheden een hal aangeschaft. In 2004 hebben partijen gesproken over inkrimping van de werkzaamheden. In januari 2005 zijn appellant en Interlanden een nieuwe depotovereenkomst aangegaan. Bij brief van 13 juni 2006 heeft Interlanden de overeenkomst met onmiddellijke ingang opgezegd, omdat aanstellingsformulieren niet door de bezorgers respectievelijk de ouders daarvan zijn ondertekend, maar door appellant. Appellant komt in deze procedure op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de tussen appellant en Interlanden gesloten overeenkomst geen arbeidsovereenkomst is, maar een overeenkomst van opdracht.

Het hof oordeelt als volgt. Naar het oordeel van het hof volgt uit de (raam)overeenkomst en de bijgevoegde depotovereenkomst dat Interlanden voor ogen heeft gestaan een overeenkomst met appellant aan te gaan die niet geregeerd zou worden door de wettelijke regels van de arbeidsovereenkomst en dat appellant daarmee, door ondertekening van de overeenkomsten, akkoord is gegaan. Immers, in de op de achterzijde van de depotovereenkomst vermelde voorwaarden staat dat er sprake is van een overeenkomst van opdracht, dat deze overeenkomst ook met een rechtspersoon kan worden gesloten, dat de verspreider zich te allen tijde kan laten vervangen en dat Interlanden geen inhoudingen verricht op de door de verspreider te ontvangen vergoeding voor de verrichte werkzaamheden. Aangezien appellant onbestreden heeft gesteld dat deze overeenkomsten geen wijziging brachten in de bestaande situatie, gaat het hof ervan uit dat partijen vanaf het begin van hun samenwerking de bedoeling hadden een overeenkomst van opdracht aan te gaan. Het feit dat appellant financieel afhankelijk was van Interlanden maakt dit niet anders. Het feit dat appellant zich moest houden aan de aanwijzingen van Interlanden, kan op zichzelf niet tot de slotsom leiden dat de onderhavige overeenkomst als een arbeidsovereenkomst moest worden gekwalificeerd. Immers, niet gebleken is dat de mate waarin dit het geval is verder strekt dan in een relatie tussen een opdrachtgever en een opdrachtnemer ingevolge de artikelen 7:402 en 403 BW is toegestaan. De instructie dat de werkzaamheden op afgesproken tijden moesten worden verricht, heeft uitsluitend betrekking op de wijze waarop de opdracht moest worden uitgevoerd. Dit geldt ook voor de verplichting om overleg te voeren over vakanties. Na afweging van voornoemde feiten en omstandigheden moet het oordeel zijn dat gelet op hetgeen de partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij vervolgens feitelijk de overeenkomst hebben uitgevoerd en aldus daaraan inhoud hebben gegeven, geen arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW tot stand gekomen is. Het vermoeden van artikel 7:610a BW is door deze feiten en omstandigheden weerlegd.

Volgt bekrachtiging oordeel kantonrechter.