Naar boven ↑

Rechtspraak

Aan werknemer is op 10 maart 1998 tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden in loondienst voor (de rechtsvoorganger van) Wilton Fijenoord een bedrijfsongeval overkomen waarbij hij letsel heeft opgelopen aan zijn rechter enkel. De werknemer is als gevolg van dat letsel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt geraakt. Wilton Fijenoord heeft haar (op artikel 7:658 BW gestoelde) aansprakelijkheid erkend. De verzekeraar vergoedt de schade die werknemer als gevolg van het ongeval lijdt en nog zal lijden. Aan werknemer is met ingang van 9 maart 1999 een WAO-uitkering naar 80-100% arbeidsongeschiktheid toegekend. Bij besluit van het UWV van 13 oktober 2004 is dat percentage per 13 december 2004 verlaagd naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35-45%. Tegen dit besluit heeft werknemer bezwaar gemaakt en vervolgens beroep ingesteld. Werknemer vordert van Wilton Fijenoord betaling van de kosten van rechtsbijstand die hij gemaakt heeft met het oog op een bezwaar- en beroepsprocedure tegen het UWV in verband met de verlaging van de WAO-uitkering tot een totaal (€ 2.038,50) In dat verband heeft de werknemer betoogd dat de kosten van de bezwaar- en beroepsprocedure vermogensschade vormen die direct in causaal verband staat met het bedrijfsongeval en die tevens hebben te gelden als kosten ter beperking of voorkoming van schade in de zin van art. 6:96, lid 2 aanhef en sub a. BW. De rechtbank heeft de vordering van werknemer toegewezen.

Het hof oordeelt als volgt. In aanmerking genomen de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, is het hof van oordeel dat de kosten van de werknemer gemaakt in het kader van de WAO-bezwaar- en beroepsprocedure, in zodanig verband staan met het bedrijfsongeval, dat deze kosten aan Wilton Fijenoord kunnen worden toegerekend. Daarbij neemt het hof het volgende in aanmerking. Dat een na een bedrijfsongeval arbeidsongeschikt geraakte werknemer bij het voortduren van zijn arbeidsongeschiktheid een beroep doet op de WAO, ligt alleszins in de rede. Daarbij komt dat het een gegeven als bedoeld in artikel 149 lid 2 Rv is dat bij de begroting van de schade na-ongeval, rekening wordt gehouden met door het slachtoffer (mogelijk te) ontvangen uitkeringen, in welk kader (de aansprakelijkheidsverzekeraar van) de laedens er vanuit gaat dat de gelaedeerde zijn aanspraken uit hoofde van de werknemersverzekeringswetten geldend maakt. Inherent daaraan is dat de desbetreffende werknemer bij dreigend (gedeeltelijke) verval van zijn aanspraken zich daartegen, voorzien van deskundige bijstand, in bezwaar en beroep verzet (en tevens dat hij zich, bij gebreke van succes, vervolgens weer wendt tot de aansprakelijkheidsverzekeraar van de laedens, vgl. bijv. recentelijk de casus van HR 14 december 2007, LJN BB8658, waarover Hartlief in WPNR 6774 (2008), p. 841-842). Dat er, zoals aangevoerd door Wilton Fijenoord, “tussen het ongeval en de gestelde kosten van de WAO-procedure (…) diverse schakels zitten (verbeterde of gewijzigde mogelijkheden om tot loonvormende werkzaamheden te komen, gewijzigde/aangescherpte regelgeving, beslissingen uitkeringsinstantie etc.)” moge juist zijn, dat doorbreekt het causaal verband in casu niet. Het hof is met Wilton Fijenoord van mening dat artikel 6:96 lid 2 sub a BW een ondeugdelijke grondslag is voor de vordering. Dit neemt niet weg dat op grond van het voorgaande Wilton Fijenoord gehouden is de kosten te vergoeden.

Volgt veroordeling van Wilton tot betaling van de kosten.