Naar boven ↑

Rechtspraak

Werknemer heeft in loondienst als vertegenwoordiger gewerkt voor Hekbouw. In het kader van zijn werkzaamheden was door Hekbouw aan werknemer een personenauto Renault, ter beschikking gesteld. De Renault was door Hekbouw geleased bij Debis Autolease BV. Op 14 juli 2001 is werknemer met de Renault in België een ongeval overkomen, waarna de Renault total loss is verklaard. Op 21 januari 2002 heeft Hekbouw werknemer op staande voet ontslagen in verband met de invordering van het rijbewijs van werknemer alsmede vanwege het feit dat de werknemer vervolgd wordt voor het rijden onder invloed ten tijde van het auto-ongeval. Op 8 maart 2002 is tussen werknemer en Hekbouw een overeenkomst tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden gesloten onder intrekking van het eerder verleende ontslag op staande voet. In de beëindigingsovereenkomst staat een finale kwijtingclausule opgenomen. Bij brief van 11 april 2002 heeft Debis aan Hekbouw medegedeeld dat ter zake van de schade van 14 juli 2001 geen dekking zou zijn op de autopolis, omdat sprake is geweest van drankgebruik. Debis heeft deze schade in augustus 2002 aan Hekbouw in rekening gebracht. Hekbouw heeft vervolgens werknemer aansprakelijk gesteld voor de schade. Werknemer beroept zich echter op de finale kwijtingsclausule uit de beëindigingsovereenkomst alsmede op de vervaltermijn van artikel 25 CAO (binnen een maand verhaal bij schade). De Hoge Raad heeft in deze zaak de overwegingen van de rechtbank dat werknemer zich terecht beroept op de finale kwijtingsclausule niet gecasseerd. Na verwijzing dient het hof thans antwoord te geven op de volgende twee vragen: 1. is de werknemer op grond van de redelijkheid en billijkheid - ondanks de finale kwijtingsclausule en vervaltermijn - toch gehouden de schade te vergoeden?, en 2. is de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan aan de tweede grondslag, te weten onrechtmatige daad?

Het hof oordeelt als volgt. Met betrekking tot de eerste grief heeft Hekbouw betoogd dat het beroep van werknemer op de vervaltermijn uit de CAO in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Volgens het hof zijn de maatstaven van redelijkheid en billijkheid die voortvloeien uit het goed werkgeverschap niet gelijk te stellen met de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid ex artikel 6:248 lid 2 BW (vgl. o.m. HR 14 december 2001, NJ 2002, 59 en HR 8 februari 2002, NJ 2002, 284). Voorts acht het hof van belang dat Hekbouw reeds op 21 januari 2002 wist dat werknemer tijdens het ongeval onder invloed van alcohol verkeerde. Door werknemer nadien op 8 maart 2002 een beëindigingsovereenkomst aan te bieden met finale kwijting en eerste in april werknemer aansprakelijk te stellen voor de schade (ruimschoots na de vervaltermijn uit de CAO), kan niet gesteld worden dat werknemer op grond van de redelijkheid en billijkheid geen beroep meer zou toekomen op de korte vervaltermijn van een maand. De eerste grief faalt derhalve.

Met betrekking tot de tweede grief heeft Hekbouw gesteld dat werknemer zich schuldig heeft gemaakt aan een onrechtmatige daad door met drank op achter het stuur van een door werkgever geleasede auto te kruipen en schade te rijden. Het hof onderzoekt hierna of die grondslag, die blijkens HR 2 maart 2007, NJ 2007, 240 naast een vordering uit artikel 7:661 BW kan worden aangevoerd, leidt tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank. Volgens r.o. 3.4.5 van genoemd arrest dient het hof op de door Hekbouw aangevoerde grondslag onrechtmatige daad, de vraag te beantwoorden of onafhankelijk van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van een verbintenis die voor werknemer voortvloeit uit zijn arbeidsovereenkomst, sprake was van een onrechtmatige daad van werknemer en, zo ja, wat ter bepaling van de aansprakelijkheid van werknemer, de in artikel 7:661 BW neergelegde maatstaven meebrengen. Volgens het hof staat vast dat de schade is toegebracht ‘in de uitoefening van werkzaamheden’. In geval van zaaksbeschadiging is er voor wat betreft de vestiging van de aansprakelijkheid naar de aard van de inbreuk geen onderscheid tussen een onrechtmatige daad en een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst. In zoverre voegt de grondslag onrechtmatige daad niets toe. Nu vaststaat dat sprake is ‘in de uitoefening van de werkzaamheden’ is tevens sprake van een ‘vordering voortvloeiend uit dienstverband’ als bedoeld in de beëindigingsovereenkomst. De werknemer mocht erop vertrouwen dat deze schade ook onder het finale kwijtingsbeding viel. Derhalve faalt ook deze grief.

  • Wetsartikelen: 7:661 BW, 7:611 BW en 6:162 BW
  • Onderwerpen: 7:661 BW
  • Trefwoorden: Afwijzing aansprakelijkheid werknemer, Finale kwijting, Geen schending goed werknemerschap beroep op verkorte vervaltermijnen cao en onrechtmatige daad (vervolg HR 2 maart 2007, NJ 2007 240 (Hekbouw))