Rechtspraak
Gedaagde was via Idenco B.V. directeur van FGH en hield als (middellijk) aandeelhouder tot 23 januari 2006 het grootste aantal aandelen in het geplaatste kapitaal van deze vennootschap. Op 25 februari 2004 is tussen FGH, Idenco, gedaagde, de overige aandeelhouders van FGH en Meespierson (MIO) een participatieovereenkomst gesloten. In deze participatieovereenkomst is tevens het managementfee voor gedaagde overeengekomen alsmede een concurrentiebeding met een onmiddellijk opeisbare boete van € 100.000. Op 30 augustus 2006 is FGH in staat van faillissement verklaard. MIO heeft onderhandelingen gevoerd over een mogelijke doorstart van FGH en/of FG met de curator en de Rabobank. Deze hebben niet tot overeenstemming geleid. De curator heeft vervolgens op 21 september 2006 de activa, waaronder de goodwill van FG met het klantenbestand, verkocht aan een derde. Op 10 oktober 2006 heeft gedaagde MIO schriftelijk bericht dat hij een aanbod had ontvangen van CBC, een bedrijf dat op hetzelfde terrein als FGH opereerde, en dat hij voornemens was dit aanbod te aanvaarden. Hij heeft daarbij aangegeven dat MIO zich na het faillissement van FGH en FG en na verkoop van de goodwill in redelijkheid niet meer kon beroepen op artikel 10 van de participatieovereenkomst. MIO vordert in deze procedure een verklaring voor recht dat gedaagde het concurrentiebeding heeft geschonden en eis de boetes op.
De rechtbank oordeelt als volgt. Anders dan gedaagde is de rechtbank van oordeel dat de Mededingingswet niet van toepassing is. Het beroep op nietigheid van het concurrentiebeding wordt derhalve verworpen. Centraal staat de vraag of MIO nog belang heeft bij handhaving van het concurrentiebeding. De rechtbank oordeelt dat MIO dit belang heeft tussen faillissement en verkoop van FGH. Immers, door in deze periode een andere dienstbetrekking aan te gaan, beïnvloedt gedaagde mogelijk de verkoopprijs/kansen van FGH. Vanaf datum verkoop heeft MIO echter geen belang meer bij handhaving van het concurrentiebeding. MIO wordt in staat gesteld te bewijzen dat gedaagde het beding heeft overtreden voor verkoopdatum.
Volgt aanhouding van de zaak.