Naar boven ↑

Rechtspraak

Werknemer (51 jaar) is op 1 mei 1978 in dienst getreden van Broomchemie in de functie van vorkheftruckchauffeur. Vervolgens is hij gereedproductbeheerder geworden. In 1983 is hij hoofd Magazijn geworden en uiteindelijk, per 1 maart 1993, aangesteld als hoofd Bedrijfsbureau. Op 4 januari 1999 is werknemer volledig arbeidsongeschikt geworden wegens, kort gezegd, rugklachten. Broomchemie heeft werknemer vervolgens in de gelegenheid gesteld thuis nog enige werkzaamheden voor haar te verrichten, met een door Broomchemie ter beschikking gestelde computer, waarmee hij via een eveneens door Broomchemie ter beschikking gesteld modem op de centrale computer van Broomchemie kon inloggen. Die werkzaamheden heeft werknemer ook verricht, voor circa 20 uren per week. Nadat Broomchemie per 1 september 1999 was overgegaan op een nieuw computerprogramma is aan de thuiswerksituatie een einde gekomen. Vanaf 1 januari 2001 tot 12 januari 2002 heeft werknemer een WAO-uitkering ontvangen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Met ingang van 12 januari 2002 is hij ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45-55%. De arbeidsovereenkomst is per 2 mei 2003 door de kantonrechter ontbonden. Werknemer heeft vervolgens over de periode 1 januari 2001 tot en met 2 mei 2003 loon gevorderd. Volgens werknemer heeft hij in die periode passende arbeid kunnen verrichten bij Broomchemie, maar heeft Broomchemie hem niet toegelaten deze werkzaamheden te verrichten of zich anderszins niet, althans onvoldoende ingespannen de re-integratie van werknemer te bevorderen. De kantonrechter heeft de vordering van werknemer afgewezen.

Het hof oordeelt als volgt. Het hof stelt voorop dat wanneer een werknemer die door ziekte tot het verrichten van de bedongen arbeid blijvend ongeschikt is geworden, zich jegens zijn werkgever bereid heeft verklaard andere passende arbeid te verrichten en zijn werkgever hem daartoe zonder deugdelijke gronden niet in staat heeft gesteld, de werknemer vanaf het tijdstip dat voormelde deugdelijke gronden ontbraken, recht heeft op zijn loon dan wel op het voor de door hem aangeboden arbeid passend gedeelte van dit loon (HR 8 november 1985, NJ 1986, 309). De bereidheid moet aan de werkgever kenbaar worden gemaakt (HR 7 oktober 1988, NJ 1989, 56) en de werknemer dient voorts, voor zover doenlijk, met een voorstel te komen, waarbij de aangeboden arbeid genoegzaam wordt gespecificeerd (HR 3 november 1985, NJ 1986, 309). De bereidheid om passende arbeid te verrichten wordt slechts aangenomen indien de werknemer doet blijken de aangeboden arbeid daadwerkelijk te zullen hervatten zodra de werkgever hiertoe gelegenheid biedt (HR 17 oktober 1997, NJ 1998, 130). Het hof is met de rechtbank van oordeel dat Broomchemie niet gehouden was werknemer bij een andere werkgever te re-integreren. De verplichting tot externe re-integratie in artikel 8 lid 1 van de Wet REA opgenomen bij de Invoeringswet Wet SUWI, is eerst in werking getreden op 1 januari 2002. Op grond van de overgangsregeling is die verplichting niet van toepassing indien de eerste dag van arbeidsongeschiktheid is gelegen, zoals in het geval van werknemer, voor 1 januari 2003 (HR 29 april 2005, NJ 2005, 261). De uit artikel 7:658a lid 1 BW voortvloeiende verplichting tot externe re-integratie is niet van toepassing, omdat die bepaling pas in werking is getreden op 1 januari 2004, na het einde van het dienstverband. Naar het oordeel van het hof is de bereidheid om thuiswerk als voormeld te verrichten, gedurende de gehele periode waarover loon wordt gevorderd, kenbaar geweest voor Broomchemie. Broomchemie heeft evenwel gesteld dat in 2001 en 2002 het technisch onmogelijk was om werknemer vanuit huis te laten werken met de nieuwe software. Het hof staat Broomchemie toe de technische onmogelijkheden te bewijzen.

Volgt aanhouding van de zaak.