Rechtspraak
De Landelijke Vereniging Arbeidsongeschikten en CORV vorderen verklaring voor recht dat de eenmalige herbeoordelingen van WAO-gerechtigden vanaf 1 oktober 2004 op grond van het op die datum in werking getreden Schattingsbesluit onrechtmatig zijn. Daartoe voeren zij aanDoor het per 1 oktober 2004 gewijzigde Schattingsbesluit wordt aan veel WAO-gerechtigden het ongestoorde genot van hun WAO-uitkering onthouden of wordt hun deze uitkering zelfs geheel of gedeeltelijk ontnomen. Dit is een ontneming van eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol (hierna: het EP) bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Deze eigendomsontneming is niet “bij wet voorzien” en ook niet gerechtvaardigd op grond van het algemeen belang. Ook is niet voldaan aan de eisen van rechtszekerheid en gewekt vertrouwen. De maatregelen voldoen evenmin aan de proportionaliteitseis van artikel 1 EP. Op individueel niveau leggen zij op WAO-gerechtigden een “excessive burden”. Er is voorts strijd met artikel 12 van het Europees Sociaal Handvest (ESH), welke bepaling mede van belang is bij de toepassing van artikel 1 EP. De maatregelen discrimineren naar geslacht en naar leeftijd en zijn tevens in strijd met artikel 6 van het EVRM. Het UWV voert de regeling daarenboven op onrechtmatige wijze uit.
De rechtbank oordeelt als volgt. Het CORV wordt niet-ontvankelijk verklaard omdat zij niet voldoet aan de eisen van artikel 3:305a BW (gebrek aan statutaire bepaling inzake belangenbehartiging). In de kern strekt de vordering ertoe dat aan een wettelijke regeling, te weten die van onderdelen van het Schattingsbesluit, haar effect wordt ontnomen. Hiervoor is alleen plaats als de gewraakte regeling in strijd is met hogere regelgeving, zoals een ieder verbindende verdragsbepalingen of de wet in formele zin, of met fundamentele beginselen van behoorlijke wetgeving. Aan de hand van deze maatstaf zal de rechtbank de aangevoerde grondslagen van onderdeel I beoordelen. Zij oriënteert zich hierbij mede op de (recente) rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, de hoogste bodemrechter in bestuursrechtelijke zaken betreffende de wettelijke arbeidsongeschiktheidsverzekeringen, waaronder diens uitspraak van 10 juli 2008 (LJN BD8561), waarvan de beslissing in latere uitspraken is bevestigd. Met partijen is de rechtbank van oordeel dat de gewraakte wijziging van het Schattingsbesluit heeft geleid tot een inbreuk op het eigendomsrecht van de bedoelde groep personen, zoals dit recht bescherming heeft gevonden in artikel 1 EP. In geschil is dan allereerst of in dit geval is voldaan aan de eis van artikel 1 EP dat deze eigendomsontneming “in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet” geschiedt. Op dit punt stelt de rechtbank vast dat het Schattingsbesluit een algemeen verbindend voorschrift vormt, dat zijn formele grondslag vindt in de wet in formele zin, te weten artikel 18 lid 8 van de WAO. Hiermee is aan de eis van “voorziening in de wet” voldaan. Naar vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) verlangt artikel 1 EP niet dat de inbreuk op het eigendomsrecht rechtstreeks in een wet in formele zin is neergelegd (zie onder meer EHRM 9 november 1999, EHRC 1999, 8, inzake Spacek tegen Tsjechië). Materieel strookt de hier besproken wijziging van het Schattingsbesluit met de onder 2.3 aangehaalde wijziging van artikel 34 lid 4 van de WAO. Ook is voldaan aan de eis ten aanzien van het algemeen belang. Het enkele feit dat degenen die per 1 oktober 2004 een WAO-uitkering hadden, met nieuwe, voor hen mogelijk zwaardere, criteria van (her)beoordeling te maken hebben gekregen levert geen strijd met artikel 1 EP op. Dit artikel verzet zich er op zichzelf immers niet tegen dat bestaande, reeds tot uitkering gekomen, aanspraken op sociale zekerheid worden gewijzigd. Het door eiseressen aangehaalde arrest van het EHRM inzake Ásmundsson tegen IJsland (EHRM 12 oktober 2004, LJN AR7300) behelst op dit punt niet een andere regel, zoals mede blijkt uit de latere arresten van het EHRM inzake Hoogendijk tegen Nederland (EHRM 6 januari 2006, LJN AS8911) en inzake Goudswaard-van der Lans tegen Nederland (EHRM 22 september 2005, LJN AU6248). Hierbij is mede van belang dat - anders dan in de zaak Ásmundsson met de daarin aan de orde zijnde regelgeving het geval was - de WAO niet de garantie bevat dat de uitkeringsvoorwaarden in de toekomst niet zullen worden gewijzigd. Voorts is geen sprake van een ‘excessive burden’. Het beroep op artikel 12 ESH faalt eveneens.
De LVA heeft voorts gesteld dat hier, als gevolg van de wettelijke leeftijdsgrens (het onderscheid tussen degenen die vóór dan wel na 1 juli 1949 - later: 1 juni 1954 - zijn geboren), sprake is van ongerechtvaardigde discriminatie naar leeftijd. De rechtbank acht het van algemene bekendheid dat ouderen in de regel veel moeilijker (passend) werk kunnen vinden dan jongeren. Tegen de achtergrond van dit algemene gegeven valt de keuze van de regering voor de zojuist vermelde grens binnen de beoordelingsvrijheid die aan haar (als orgaan van de Staat) toekomt. Naar het oordeel van de rechtbank hebben gedaagden voldoende toegelicht welke redenen voor de gemaakte keuze hebben bestaan. Voor een nadere eigen beoordeling door de rechtbank bestaat geen grondslag. Dit betekent dat voor het hier besproken onderscheid voldoende objectieve en redelijke gronden aanwezig zijn. Ten slotte is er ook geen sprake van schending van 6 EVRM.
Volgt afwijzing vordering.