Naar boven ↑

Rechtspraak

Eisers hebben personeel ingeleend van Oris voor het verrichten van bouwwerkzaamheden. Twee personeelsleden, B en C, waren als hoofduitvoerder en toezichthouder aangesteld. Na afloop van de inleenperiode constateren eisers ernstige gebreken aan de bouwprojecten. Zij stellen zich vervolgens op het standpunt dat Oris toezicht had moeten uitoefenen op de juiste uitvoering van de werkzaamheden van B en C. Nu Oris dit niet heeft gedaan zijn eisers niet gehouden de facturen te betalen. Daarnaast achten eisers Oris aansprakelijk voor de schade (herstel van bouwproject en vertragingschade) die eisers hebben geleden op grond van artikel 6:170 BW.

De rechtbank oordeelt als volgt. De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de inlening van B en C door eisers valt onder de regeling ten aanzien van de uitzendovereenkomst zoals deze gedefinieerd wordt in artikel 7:690 BW. Hiervoor acht de rechtbank van belang dat eisers beslist hebben over de inlening van B en C. Dat Oris B heeft voorgedragen aan eisers doet daar niet aan af. De verantwoordelijkheid voor de werkzaamheden van B en C wordt bevestigd door hetgeen in De overeenkomsten tussen Oris en eisers is vastgelegd. Nergens is gebleken dat ten aanzien van B en C anders is overeengekomen dan ten aanzien van ander (bouw)personeel. Uit de aard van de uitzendovereenkomst vloeit ook niet een verantwoordelijkheid van Oris voort ten aanzien van de werkzaamheden voor het door haar uitgeleende personeel. Het verweer van eisers dat de aansprakelijkheid van Oris voor haar eigen personeel een kernverplichting is, treft dan ook geen doel. Uit de overeenkomsten is immers op te maken dat overeengekomen werkzaamheden niet onder verantwoordelijkheid van Oris werden uitgevoerd en er dus geen sprake kan zijn van een dergelijke kernverplichting. De verplichting die Oris op zich nam, was het beschikbaar stellen van personeel, niet het verrichten van bouwwerkzaamheden. De rechtbank merkt op dat het aan eisers zelf te wijten is dat zij zoals door hen is gesteld pas in september 2007 hebben waargenomen dat het bouwproject in Lijnden niet goed liep. De rechtbank is van oordeel dat niet valt in te zien dat eisers door een hoofduitvoerder of uitvoerder in te lenen van een bedrijf, hun verantwoordelijkheid ten aanzien van de werkzaamheden in door hen aangenomen bouwprojecten, kan leggen bij het uitlenend bedrijf zonder dat dat uitdrukkelijk is overeengekomen. De uitsluiting van de verantwoordelijkheid van Oris voor het uitgeleende personeel is dus in overeenstemming met de genoemde wettelijke regeling en de rechtbank is dan ook van oordeel dat de uitsluiting van haar aansprakelijkheid door Oris voor de door B en C uitgevoerde werkzaamheden voor eisers niet in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.

Wat de vordering op grond van artikel 6:170 BW betreft acht de rechtbank van belang dat uit jurisprudentie afgeleid kan worden dat dit artikel van belang is voor derden, die op basis van dit artikel zowel de inlener als de uitlener van arbeidskrachten aansprakelijk kunnen stellen. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat eisers verantwoordelijk zijn voor de werkzaamheden van B en C in het bouwproject te Lijnden, hebben eisers niet te gelden als derde in de zin van dit artikel. Aan de vraag of B en C onrechtmatig hebben gehandeld jegens eisers komt de rechtbank dan ook niet meer toe.

Volgt afwijzing vorderingen.