Naar boven ↑

Rechtspraak

Eiser is sinds 2000 handelsagent voor gedaagde. Op 30 augustus 2007 zegt eiser de agentuurovereenkomst op tegen 31 december 2007. Gedaagde weigert vervolgens de provisiebetalingen te voldoen en stelt zich op het standpunt dat eiser schadeplichtig is jegens gedaagde wegens het niet in acht nemen van de juist opzegtermijn. In reactie op dit standpunt van gedaagde zegt eiser de agentuurovereenkomst wegens een dringende reden op en vordert schadevergoeding wegens schadeplichtigheid van gedaagde. Eiser voert aan dat de reden van deze onmiddellijke opzegging is gelegen in de niet-nakoming van de verplichtingen van gedaagde terzake de provisiebetalingen. Voorts wijst eiser erop dat reeds sinds augustus sprake is van een verstoorde werkrelatie, waardoor opzegging onmiddellijk noodzakelijk is.

De kantonrechter oordeelt als volgt. Allereerst stel de kantonrechter vast dat op grond van artikel 6 lid 1 van het Haags Vertegenwoordigingsverdrag Nederlands recht van toepassing is. Vervolgens stelt de kantonrechter vast dat eiser inderdaad een te korte opzegtermijn in acht heeft genomen bij zijn eerste opzegging (7:437 BW). Hierdoor is eiser schadeplichtig en mocht gedaagde zijn verplichtingen jegens eiser opschorten. Daarmee is tevens de dringende reden van eisers tweede onmiddellijke opzegging ontvallen, zodat van schadeplichtigheid aan de zijde van gedaagde niet kan worden gesproken. De hoogte van de aan gedaagde te betalen schadevergoeding wordt op grond van artikel 7:441 BW begroot.