Rechtspraak
Commissie/Italië
De Italiaanse wetgeving sluit de toepasselijke bepalingen inzake behoud van rechten en plichten bij overgang van onderneming uit indien sprake is van een overgang van een onderneming die in moeilijkheden verkeert (artikel 47 van wet nr. 428/1990). Voorts staat deze wet toe dat overtollig personeel niet mee overgaat, maar bij de vervreemder in dienst blijft. De Commissie is van oordeel dat Italië de verplichtingen uit Richtlijn 2001/23 niet nakomt voor zover de werknemers hun rechten verliezen uit hoofde van de arbeidsovereenkomst of collectieve arbeidsovereenkomst. Voorts staat deze bepaling op gespannen voet met artikel 4 Richtlijn (ETO-redenen). Het enkele feit dat wordt erkend dat een onderneming in moeilijkheden verkeert, leidt volgens de Commissie niet tot automatisch en systematische wijzigingen voor de werkgelegenheid impliceert in de zin van artikel 4 Richtlijn 2001/23. Voorts is geen sprake van procedure met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder (artikel 5 Richtlijn).
Het Hof van Justitie oordeelt als volgt. Artikel 5 lid 2, van Richtlijn 2001/23 staat de lidstaten dus onder bepaalde voorwaarden toe om een aantal waarborgen van de artikelen 3 en 4 van deze richtlijn niet toe te passen op de overgang van een onderneming voor zover een insolventieprocedure is ingeleid en deze onder toezicht staat van een bevoegde overheidsinstantie. In het kader van een verzoek om een prejudiciële beslissing over de vraag of Richtlijn 77/187/EEG van de Raad van 14 februari 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan (PB L 61, blz. 26), die voorafging aan Richtlijn 2001/23, van toepassing was op de overgang van een onderneming ten aanzien waarvan een procedure tot vaststelling dat zij in moeilijkheden verkeerde was ingeleid, heeft het Hof geoordeeld dat deze procedure ertoe strekt de voortzetting van haar activiteit te verzekeren met het oog op een latere overname, niet inhoudt dat zij onder rechterlijk toezicht wordt geplaatst of dat maatregelen inzake vermogensbeheer worden genomen en niet voorziet in uitstel van betaling (arrest Spano). Voorts moet worden vastgesteld dat de CIPI (overheidsinstantie) enkel erkent dat een onderneming in moeilijkheden verkeert en dat de betrokken onderneming op basis van deze vaststelling tijdelijk in aanmerking komt voor overname door de CIGS (overheidsinstantie) van de betaling van de beloning van alle of een deel van de werknemers van de onderneming. Daaruit volgt dat de procedure tot vaststelling dat een onderneming in moeilijkheden verkeert, gelet op deze gegevens niet kan worden beschouwd een vergelijkbaar doel na te streven als dat wat wordt nagestreefd in het kader van een insolventieprocedure als bedoeld in artikel 5, lid 2, sub a, van Richtlijn 2001/23, en evenmin kan worden geacht onder toezicht te staan van een bevoegde overheidsinstantie, zoals bedoeld in datzelfde artikel.
Met betrekking tot het beroep van Italië op afwijking wegens ETO-redenen overweegt het hof als volgt. Vastgesteld moet worden dat het feit dat is erkend dat een onderneming in moeilijkheden verkeert in de zin van wet nr. 675/1977, niet noodzakelijkerwijs en systematisch wijzigingen voor de werkgelegenheid met zich mee hoeft te brengen in de zin van artikel 4 lid 1 van Richtlijn 2001/23. Voorts kunnen de rechtvaardigingsgronden voor ontslag overeenkomstig de betrokken Italiaanse voorschriften slechts worden toegepast in specifieke gevallen van een onderneming in moeilijkheden, zoals de Italiaanse Republiek ook zelf erkent. Derhalve kan de procedure tot vaststelling dat een onderneming in moeilijkheden verkeert niet noodzakelijkerwijs en systematisch een economische, technische of organisatorische reden vormen die wijzigingen voor de werkgelegenheid met zich meebrengt in de zin van artikel 4 lid 1 van Richtlijn 2001/23.
Het beroep van de Commissie wordt gegrond verklaard.