Naar boven ↑

Rechtspraak

Werknemer is vanaf 1 september 1963 op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam geweest voor ABB. Vanaf 19 maart 2001 is werknemer arbeidsongeschikt. Tussen partijen is niet in geschil dat de arbeidsongeschiktheid van de werknemer niet werkgerelateerd is en evenmin aan ABB valt te verwijten. Op 4 maart 2004 zegt ABB - met toestemming van de CWI - de arbeidsovereenkomst met werknemer op wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. Werknemer heeft in eerste aanleg schadevergoeding gevorderd wegens kennelijk onredelijk ontslag dan wel nakoming van het in 2003 van kracht zijnde Sociaal Plan. De kantonrechter heeft de vorderingen van werknemer afgewezen.

Het hof oordeelt als volgt. Het hof verwijst naar zijn op 14 oktober 2008 (LJN BF7002, BF6720, BF6790, BF6960, BF7077, BF8122 en BF8136) en 20 januari 2009 (LJN BH0254) gewezen arresten in zaken waarin vergoedingen gevorderd zijn op grond van kennelijk onredelijk ontslag. In deze arresten wordt overwogen dat het hof voortaan zal uitgaan van, kort gezegd, de uitkomst van de kantonrechtersformule, verminderd met 30%. Daarbij wordt door middel van de C-factor van de kantonrechtersformule rekening gehouden met - alle - voor de hoogte van de vergoeding relevante omstandigheden. Naar het oordeel van het hof zou de uitkomst van de kantonrechtersformule - gelet op de onweersproken langdurige arbeidsongeschiktheid van de werknemer - neerkomen op een vergoeding van nihil. Immers, de (gevolgen van de) arbeidsongeschiktheid moet(en) geheel als vallend in de risicosfeer van de werknemer worden beschouwd en de zeer lange duur (40 jaar) van het dienstverband levert op zichzelf geen grond voor een vergoeding op. Derhalve kan niet gezegd worden dat ABB minder heeft betaald dan 70% van de vergoeding waarop de kantonrechtersformule zou uitkomen, zodat het ontslag niet kennelijk onredelijk is. De subsidiaire vordering (naleving Sociaal Plan) wordt eveneens afgewezen, daar de werknemer - indien hij niet arbeidsongeschikt was - waarschijnlijk tot aan zijn pensioen in dienst van de werkgever zou zijn gebleven en derhalve niet voor ‘afvloeiing’ in aanmerking zou zijn gekomen (en dus niet onder de werking van het Sociaal Plan zou zijn gevallen).

Volgt bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank.