Rechtspraak
Werknemer was tot 1 januari 2001 directeur-grootaandeelhouder was van de besloten vennootschap Aannemingsbedrijf X. Werknemer heeft per genoemde datum zijn onderneming aan een derde verkocht. In die verkoopovereenkomst is bepaald dat werknemer op basis van een managementovereenkomst werkzaamheden zal gaan verrichten voor de verkrijger (werkgever). Hij heeft in de periode van 1 januari 2001 tot 1 januari 2002 werkzaamheden verricht op basis van een managementovereenkomst. In de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2004 heeft tussen partijen een arbeidsovereenkomst bestaan. Volgens werkgever is deze arbeidsovereenkomst van rechtswege geëindigd. Werknemer stelt zich op het standpunt dat ten tijde van de periode van de managementovereenkomst eigenlijk sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst. Dit zou tot gevolg hebben dat de arbeidsovereenkomst niet van rechtswege is geëindigd, maar heeft te gelden als een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Werknemer onderbouwt zijn stelling door te wijzen op het feit dat hij de managementconstructie op aanraden van zijn vertegenwoordiger had gedaan, maar de overeenkomst zelf nimmer heeft getekend. Voorts zou sprake zijn van een gezagsverhouding. De kantonrechter heeft de loonvordering van werknemer afgewezen.
Het hof oordeelt als volgt. Bij de beoordeling van de vraag of tussen partijen een arbeidsovereenkomst gold, is van belang wat partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel kenmerk beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien, gelet op alle terzake dienende omstandigheden van het geval (vergelijk HR 14 november 1997, NJ 1998, 149 (Groen/Schoevers); HR 13 juli 2007, NJ 2007,449 (Thuiszorg Rotterdam/PGGM). Uit het feit dat werknemer niet heeft geprotesteerd aanvankelijk op basis van een managementovereenkomst werkzaam te zijn, leidt het hof af dat het de bedoeling van partijen is geweest geen arbeidsovereenkomst aan te gaan. Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of in de periode van 1 januari 2001 tot 1 januari 2002 partijen een zodanige uitvoering aan de tussen hen bestaande rechtsverhouding hebben gegeven, dat deze als een arbeidsovereenkomst moet worden gekwalificeerd. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Zo was ‘werknemer’ vrij zijn arbeidstijden te bepalen en was de inhoud van de CAO niet op hem van toepassing. De enkele omstandigheid dat ‘werknemer’ verplicht was persoonlijk werk te verrichten en dat de BV aanwijzingen kon geven, zijn onvoldoende om van een gezagsverhouding in de zin van artikel 7:610 BW te spreken. Dat het UWV in het kader van een WW-toets heeft vastgesteld dat wel sprake is van een arbeidsovereenkomst doet hieraan niet af.
Volgt bekrachtiging vonnis kantonrechter.