Rechtspraak
Appellant stelt zich op het standpunt dat tussen hem en (de vader van) geïntimeerde per 1 september 2003 een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. Appellant stelt als automonteur bij geïntimeerde dan wel diens rechtsvoorganger in dienst te zijn getreden tegen een salaris dat laatstelijk, naast kost en inwoning, een bedrag van € 100,00 netto per week bedroeg. Op 21 juli 2008 zou appellant zich hebben ziek gemeld, welke ziekmelding niet door geïntimeerde is geaccepteerd. De voorzieningenrechter heeft de vordering van appellant afgewezen nadat hij heeft overwogen dat nadere bewijsvoering noodzakelijk is waarvoor de kort gedingprocedure zich niet leent. Tegen dit oordeel heeft appellant hoger beroep ingesteld.
Het hof oordeelt als volgt. Krachtens vaste jurisprudentie heeft het volgende als uitgangspunt te gelden. Partijen die een overeenkomst sluiten die strekt tot het verrichten van werk tegen betaling kunnen deze overeenkomst op verschillende wijzen inrichten. Wat tussen hen heeft te gelden wordt bepaald door hetgeen hun bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Aan de hand van de op deze wijze vastgestelde inhoud van de overeenkomst kan de rechter vervolgens bepalen of de overeenkomst behoort tot een van de in de wet geregelde bijzondere overeenkomsten. Daarbij is niet één enkel kenmerk beslissend maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie onder meer HR 14 november 1997, NJ 1998, 149). Het hof stelt vast dat appellant, hetgeen hij in dat kader aan relevante feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht, ook in hoger beroep op geen enkele wijze heeft onderbouwd en aldus aannemelijk gemaakt. Nu geïntimeerde die feiten en omstandigheden gemotiveerd heeft betwist, kan zonder bewijsvoering niet van de juistheid van die feiten worden uitgegaan. Bewijsvoering als hier vereist gaat echter het kader van een kort geding procedure te buiten. Appellant heeft zich nog beroepen op het in artikel 7:610a BW neergelegde rechtsvermoeden. Voor een dergelijk vermoeden is nodig dat vaststaat (c.q. in kort geding ten minste aannemelijk is) dat de een ten behoeve van de ander tegen beloning gedurende ten minste drie opvolgende maanden wekelijks dan wel gedurende ten minste twintig uren per maand arbeid is verricht. Nu geïntimeerde gemotiveerd het verweer heeft gevoerd dat appellant de door hem verrichte werkzaamheden niet ten behoeve van geïntimeerde, maar ten behoeve van de gezamenlijk door partijen geëxploiteerde onderneming heeft verricht, terwijl vaststaat dat appellant in het handelsregister ingeschreven heeft gestaan als ondernemer van de vennootschap onder firma Autoservice Zuidbroek (de naam waaronder ook geïntimeerde handelde en - na het uittreden van appellant - als eenmanszaak handelt), ontbreekt een wezenlijk element voor het met succes kunnen inroepen van bedoeld rechtsvermoeden.
Volgt bekrachtiging van het vonnis van de voorzieningenrechter.