Rechtspraak
Werkneemster is op 1 oktober 1990 in dienst getreden van Stichting Albert Schweitzer Ziekenhuis (ASZ). Vanaf 1999 valt werkneemster een aantal keer uit wegens ‘burn-out’-klachten. In 2001 valt werkneemster definitief uit en verricht zij enkel nog op arbeidstherapeutische basis werkzaamheden in de crèche. Werkneemster ontvangt een WAO-uitkering voor 80-100% arbeidsongeschiktheid. Werkneemster stelt de werkgever aansprakelijk voor de psychische schade die zij heeft geleden en nog lijdt. Volgens werkneemster is de schade veroorzaakt door de hoge werkdruk bij werkgever. ASZ heeft verweer gevoerd.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Omdat een ziekte als burn-out een veelheid van oorzaken kan hebben die ook (deels) buiten de werksituatie kunnen zijn gelegen, dient de werknemer in een dergelijk geval te stellen en zonodig te bewijzen dat hij schade heeft geleden omdat de werkgever de zorgplicht als bedoeld in artikel 7:658 lid 2 BW niet is nagekomen. Er moet derhalve een causaal verband zijn tussen de door de werknemer verrichte werkzaamheden en de schade. Het is aan de werknemer om feiten en omstandigheden met betrekking tot zijn werksituatie te stellen en te bewijzen, op grond waarvan kan worden aangenomen dat, en zo ja in hoeverre, zijn klachten door zijn werk en niet door andere oorzaken zijn ontstaan. Indien immers sprake is van werken onder normale arbeidsomstandigheden kan niet worden gezegd dat de klachten door de werkzaamheden zijn veroorzaakt en kan ook niet van de werkgever worden verwacht dat hij maatregelen neemt ter voorkoming van een burn-out. De werkgever is bovendien in beginsel pas in staat maatregelen te nemen, als hij ermee bekend is dat sprake is van arbeidsomstandigheden die voor de betreffende medewerker het risico van stressklachten met zich brengen. De bewijslevering door werkneemster heeft tot de conclusie geleid dat er bij het ASZ geen sprake was van een buitensporig hoge werkdruk. Wel is werkneemster erin geslaagd te bewijzen dat er sprake was van een hoge mate van verantwoordelijkheid voor de patiënten bij de verpleegkundigen en weinig autoriteits- of beslissingsruimte, hetgeen gedeeltelijk, te weten wat betreft het gebrek aan hulpmiddelen, aan het ASZ is te verwijten. Wat betreft de sociale situaties is overwogen dat het ASZ niet altijd adequaat heeft gereageerd op klachten en verzoeken met betrekking tot emotionele problemen van de medewerkers en op sommige gebieden de medewerkers niet het gevoel heeft gegeven dat zij wat betreft hun klachten over werkdruk serieus werden genomen. Werkneemster heeft derhalve aangetoond dat de werkomstandigheden bij het ASZ zodanig waren dat er sprake was van een aantal stressoren die een burn-out kunnen veroorzaken. Over het geheel genomen wordt echter geoordeeld dat de werkomstandigheden niet dermate extreem waren dat er vanuit gegaan moet worden dat deze de klachten van werkneemster hebben veroorzaakt. Voorts is werkneemster er evenmin in geslaagd te bewijzen dat zij aan het ASZ kenbaar heeft gemaakt dat zij overbelast werd, zodat van het ASZ niet verwacht kon worden dat het maatregelen trof ter voorkoming van (nog) een burn-out. Dit leidt tot het oordeel dat het ASZ op grond van artikel 7:658 BW niet aansprakelijk is voor de schade die werkneemster lijdt als gevolg van haar burn-out.
Volgt afwijzing vordering werkneemster.