Naar boven ↑

Rechtspraak

Werknemer is op 1 augustus 2008 voor de duur van een jaar in dienst getreden van werkgever (bouwbedrijf). Vanwege de recessie heeft werkgever enorme verliezen geleden. Met toestemming van de CWI heeft werkgever de arbeidsovereenkomst per 1 februari 2009 opgezegd. Werknemer heeft aanspraak gemaakt op gefixeerde schadevergoeding wegens het ontbreken van een tussentijds opzegbeding. Werkgever vordert in deze procedure analoge toepassing van artikel 7:680a en 7:682 BW, matiging van loonvordering. In reconventie vordert werknemer schadevergoeding wegens schadeplichtige opzegging werkgever.

De kantonrechter oordeelt als volgt. Onweersproken is dat noch de arbeidsovereenkomst noch enige bepaling uit de toepasselijke cao een beding bevat waarin aan beide partijen de bevoegdheid wordt toegekend de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tussentijds op te zeggen. Werkgever had dus niet de bevoegdheid de arbeidsovereenkomst tussentijds op te zeggen. De toestemming van CWI maakt werkgever niet bevoegd tot tussentijds op te zeggen. Nu werkgever de arbeidsovereenkomst niettemin per 1 februari 2009 heeft opgezegd, heeft hij dat onregelmatig gedaan en is hij grond van het bepaalde bij artikel 7:677 BW schadeplichtig. De door werknemer op grond van artikel 7:680 BW gevorderde gefixeerde schadevergoeding is daarom in beginsel voor toewijzing vatbaar. Uit het door werkgever ingenomen standpunt vloeit voort dat hij matiging verzoekt van deze schadevergoeding op grond van het bepaalde bij artikel 7:680 lid 5 BW. Gelet op het feit dat werknemer sedert 10 maart 2009 een eigen onderneming drijft, is de kantonrechter van oordeel dat matiging op zijn plaats is. De kantonrechter is daarbij gebonden aan het minimum van drie maanden salaris zoals genoemd in artikel 7:680 lid 2 BW.