Rechtspraak
Tussen De Unie en FNV Bondgenoten enerzijds en CED (werkgever) anderzijds is vanaf 1992 een aantal cao's tot stand gekomen. Ter opvolging van de ‘Collectieve Arbeidsovereenkomst voor CED Holding B.V. en haar werkmaatschappijen’ met een geldigheidsduur van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2007, hebben partijen vanaf oktober 2007 met elkaar onderhandeld over een nieuwe CAO. Op 22 september 2008 is - na bijna een jaar onderhandelen - tussen partijen een onderhandelingsresultaat bereikt ten aanzien van een aantal hoofdpunten, te weten looptijd, salarisverhoging, pensioenfranchise en ziektekosten. Op 13 oktober 2008 berichten de Bonden aan CED - kort gezegd - dat hun leden in meerderheid met het onderhandelingsresultaat van 22 september 2008 hebben ingestemd. Tevens verzoeken zij om toezending door CED van de nota van wijzigingen, c.q. lijst met gemaakte afspraken, zodat na accordering tot ondertekening van de CAO zou kunnen worden overgegaan. Bij fax van 17 november 2008 schrijft FNV aan CED - kort gezegd - dat niet akkoord kan worden gegaan met de hiervoor bedoelde concepttekst, nu een en ander niet strookt met het principeakkoord van 18 oktober 2008. Nadien hebben partijen gecorrespondeerd, zonder resultaat. Thans vorderen de vakbonden dat CED de cao ondertekent zoals overeengekomen en deze met terugwerkende kracht toepast op haar werknemers. Volgens CED kan er geen sprake zijn van een rechtsgeldige CAO, nu de ingevolge artikel 3 Wet CAO vereiste ondertekening door betrokken partijen niet heeft plaatsgevonden. Voorts zou een vonnis waarin de vorderingen van eiseressen worden toegewezen, neerkomen op een declaratoir vonnis. Voor toewijzing van een dergelijke vordering zou alleen plaats zijn wanneer met voldoende zekerheid komt vast te staan dat een vergelijkbare vordering in de bodemprocedure zal worden toegewezen. Echter, bij toewijzing van de vordering en aanmelding van de CAO op grond van artikel 4 van de Wet op de loonvorming bij de directie Uitvoeringstaken Arbeidsvoorwaardenwetgeving, ontstaat er volgens CED een onomkeerbare situatie.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. Vooropgesteld wordt dat een CAO slechts kan worden aangegaan bij authentiek of onderhandse akte (artikel 3 Wet CAO). Dat is derhalve een constitutief vereiste. Weliswaar bestond er tussen partijen overeenstemming over de materiële hoofdpunten, doch het is niet aannemelijk dat het partijen vervolgens niet meer vrij zou staan over verdere tekstuele aanpassingen in discussie te treden (mede vanwege het grote belang van duidelijke en ondubbelzinnige teksten in verband met de cao-uitleg-norm). In het kader van een kort geding procedure kan door de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening worden getroffen. Met het oog hierop zijn de vorderingen van eiseressen naar haar aard niet toewijsbaar. Toewijzing zou immers leiden tot een onomkeerbare situatie, er vanuit gaande dat een door partijen ondertekende CAO-tekst conform de wettelijke vereisten voor geldigheid vervolgens zou worden aangemeld bij de directie Uitvoeringstaken Arbeidsvoorwaardenwetgeving van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Hoewel niet uitgesloten moet worden geacht dat de voorzieningenrechter tot een dergelijke beslissing kan komen, zal daarvan slechts sprake kunnen zijn, indien buiten twijfel zou staan dat ook in een bodemprocedure de vordering zou worden toegewezen. Daarvan is geen sprake. In dat verband is het navolgende van belang.
Volgt afwijzing vorderingen.