Rechtspraak
Appellant (geboren 1948 te Aruba) is vanaf 7 januari 1992 werkzaam bij het Kabinet van de Gevolmachtigde Minister van Aruba (het Arubahuis) te 's-Gravenhage. Op 1 augustus 2008 heeft appellant de leeftijd van 60 jaar bereikt. Bij landsbesluit van 29 juli 2008 is aan werknemer met ingang van 1 augustus 2008 eervol ontslag uit de dienst verleend wegens het bereiken van de 60-jarige leeftijd. Appellant heeft niet binnen de daartoe op grond van artikel 41 van de Landsverordening ambtenarenrechtspraak (AB 2001 no. GT 14; verder: LAR) geldende termijn van 30 dagen een bezwaarschrift ingediend bij het gerecht in ambtenarenzaken te Oranjestad, Aruba. Appellant stelt zich thans op het standpunt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht en vordert loondoorbetaling. Appellant is in eerste aanleg niet-ontvankelijk verklaard.
Het hof oordeelt als volgt. Met betrekking tot rechtsmacht overweegt het hof dat aangezien een regeling bij rijkswet ontbreekt, de regels betreffende de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in internationale geschillen (artikelen 1 tot en met 14 Rv) analoog zal worden toegepast (vgl. HR 25 november 1988, NJ 1989, 421).Op grond van artikel 6 aanhef en onder c Rv. heeft het hof rechtsmacht in deze zaak, aangezien appellant zijn vorderingen stoelt op het bestaan van een individuele arbeidsovereenkomst, en hij de arbeid gewoonlijk in Nederland verrichtte. Op grond van artikel 6 lid 2 EVO is Nederlands recht van toepassing. Ten aanzien van de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst overweegt het hof als volgt. Volgens vaste jurisprudentie (onder meer HR 16-10-92, LJN ZC0718, HR 08 11 2002, NJ 2002, 613) moet de burgerlijke rechter in het onderhavige geschil waarin sprake is van een besluit van een bevoegd bestuursorgaan, ervan uitgaan dat het besluit zowel wat zijn wijze van totstandkoming als wat zijn inhoud betreft, in overeenstemming is met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen. Het landsbesluit van 29 juli 2008 heeft formele rechtskracht, onder meer voor zover daaruit voortvloeit dat de rechtsverhouding tussen Aruba en appellant zich laat kwalificeren als een aanstelling als ambtenaar. Omstandigheden die tot een uitzondering nopen op dit beginsel zijn gesteld noch gebleken. Het hof gaat er daarom van uit dat appellant tot 1 augustus 2008 als ambtenaar in dienst is geweest bij een publiekrechtelijk lichaam, zodat krachtens artikel 7:615 Burgerlijk Wetboek de bepalingen van 7.10 BW niet op de rechtsverhouding tussen appellant en Aruba van toepassing zijn.
Volgt afwijzing vordering.