Rechtspraak
Werknemer is in 1985 in dienst getreden van het Da Vinci College als informatica assistent. Werknemer is op 1 september 1997 ziek geworden. Vanaf 1 september 1998 is hij gedeeltelijk (35-45%) arbeidsongeschikt in de zin van de WAO. Bij de werknemer is de diagnose burn-out gesteld. Per 1 oktober 2001 is werknemer door Da Vinci College ontslagen omdat het Da Vinci College geen functie beschikbaar had om de restcapaciteit van werknemer te benutten. Op 25 juli 2003 heeft werknemer het Da Vinci College als werkgever aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden en nog te lijden schade, stellende dat de arbeidsongeschiktheid als gevolg van de burn-out het gevolg was van de slechte arbeidsomstandigheden op school. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de vordering van werknemer is verjaard. Volgens de kantonrechter blijkt uit de inhoud van het re-integratieplan van 29 januari 1998 dat werknemer bekend was met de schade alsook de veroorzaker. Volgens werknemer is enkel in het re-integratieverslag opgenomen dat er mogelijk sprake zou zijn van burn-out en was pas vanaf 2004 duidelijk dat dergelijke schade als beroepsziekte op de werkgever verhaald zouden kunnen worden. Volgens hem is de termijn van 3:310 BW derhalve nog lang niet verlopen.
Het hof oordeelt als volgt. Ingevolge artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Uit onder meer het door partijen besproken HR-arrest van 24 januari 2003, NJ 2003, 300 blijkt dat “de woorden “bekend is geworden” in art. 3:310 lid 1 BW moeten worden verstaan in de betekenis van: daadwerkelijke bekendheid met zowel de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon (…). Het enkele vermoeden van het bestaan van schade is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van daadwerkelijke bekendheid met de schade. Als sprake is van lichamelijke klachten waarvan de herkomst niet zonder meer duidelijk is, kan van daadwerkelijke bekendheid met de schade pas sprake zijn wanneer met voldoende mate van zekerheid is vastgesteld waardoor de klachten zijn ontstaan. In het algemeen zal deze vereiste mate van zekerheid - die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn - pas aanwezig zijn wanneer deze oorzaak door te dier zake deskundige artsen is gediagnosticeerd.” Volgens vaste rechtspraak, laatstelijk HR 4 april 2008, NJ 2008, 203, begint deze korte verjaringstermijn pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen (de zogenoemde eis van subjectieve bekendheid). Volgens het hof moeten de door huis- of bedrijfsarts vermeldde klacht ‘burn-out’ per 29 januari 1998 als aanduiding van de door werknemer geuite klachten worden beschouwd en zijn deze niet gelijk te stellen aan de later gestelde diagnoses van artsen. Dat de later gestelde diagnoses overeenkomen met de vermoedens van werknemer en bedrijfsarts alsmede dat werknemer zelf overtuigd was dat hij leed aan burn-out doen hieraan niet af. Het is immers niet de patiënt maar de arts die de diagnose stelt en de “voldoende mate van zekerheid” is niet aan de niet-deskundige eigen mening van de patiënt/werknemer te ontlenen. Bijgevolg is geen sprake van verjaring.
Het hof vervolgt - onder verwijzing naar vaste rechtspraak - dat werknemer dient te stellen en te bewijzen dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van de werkzaamheden. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat wanneer sprake is van een volstrekt normale werksituatie en een werknemer niettemin niet tegen de werkdruk bestand is, niet kan worden gezegd dat zijn stress door zijn werkzaamheden is veroorzaakt. Ook kan in een dergelijke situatie van de werkgever niet worden verwacht dat hij maatregelen neemt ter voorkoming van stress. Maatregelen zijn pas dan geïndiceerd, wanneer voor de werkgever duidelijk is (gemaakt) dat een bepaalde (wijziging in de) werksituatie het risico van stressklachten met zich brengt. Naar het oordeel van het hof paste de ontwikkeling en stijging van werk(druk) bij de functie van werknemer. Het vak informatica stond aan het begin van de jaren '80 in de kinderschoenen en er moest veel ontdekt en geleerd worden. Het Da Vinci College heeft werknemer daarin op juiste wijze bijgestaan. Veel stellingen van werknemer verzanden in algemeenheden (vakanties werden opgeofferd aan werk, sociale druk). Het hof concludeert dat werknemer zijn stellingen niet voldoende onderbouwd heeft en de vordering afgewezen behoort te worden.
Volgt vernietiging van het vonnis van de kantonrechter (wegens ten onrechte niet-ontvankelijk verklaring) en volgt afwijzing vordering werknemer.