Naar boven ↑

Rechtspraak

Appellante heeft met ingang van 9 december 2002 verrichtte werkzaamheden (krantbezorging) voor GBB C.V. op basis van een distributieovereenkomst. PCM heeft GBB BV overgenomen. Volgens appellante is zij van rechtswege mee overgegaan naar PCM op grond van artikel 7:662 BW. PCM stelt zich op het standpunt dat appellante werkzaam was op basis van een overeenkomst van opdracht welke op rechtsgeldige wijze door GBB C.V. is beƫindigd. Er is derhalve geen sprake van een arbeidsovereenkomst zodat artikel 7:662 BW niet van toepassing is. Voorts stelt PCM zich op het standpunt dat enkel GBB BV is overgenomen en niet GBB C.V. De kantonrechter heeft werknemer niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.

Het hof oordeelt als volgt. Appellante heeft met succes een beroep op artikel 7:610a BW gedaan, zodat nagegaan moet worden of PCM het rechtsvermoeden heeft weerlegd. Uit de overeenkomst leidt het hof af dat partijen uitdrukkelijk de bedoeling hebben gehad een overeenkomst van opdracht ex artikel 7:400 BW aan te gaan. Op grond van de partijbedoeling moet dus in beginsel van het bestaan van een overeenkomst van opdracht worden uitgegaan. Tegen het bestaan van een arbeidsovereenkomst heeft PCM ingebracht dat geen sprake was van een persoonlijke arbeidsverplichting van appellante, dat een gezagsverhouding ontbrak en appellante niet werd doorbetaald in geval van ziekte. Appellante heeft deze stellingen betwist en daarnaast erop gewezen dat zij vakantiegeld ontving, dat loonbelasting en sociale premies op haar loon werden ingehouden, dat zij op verzoek van GBB C.V. een loonbelastingverklaring heeft ingevuld en dat de terminologie van de door GBB C.V. aan haar verstrekte jaaropgave en salarisspecificaties duidt op het bestaan van een arbeidsovereenkomst, zodat GBB C.V. feitelijk heeft gehandeld alsof sprake was van een arbeidsovereenkomst. Het hof overweegt ten aanzien van deze omstandigheden het volgende. Tussen appellante en GBB C.V. bestond geen gezagsverhouding die verder strekte dan een relatie van opdrachtgever en opdrachtnemer ingevolge de artikel 7:402 en 7:403 BW. Het verspreiden van de ochtendkrant voor een bepaald tijdstip is inherent aan de distributieovereenkomst en levert geen gezagsverhouding op. Het enkele feit dat de overeenkomst tussen GBB C.V. en appellante fiscaal- en sociaal verzekeringsrechtelijk kennelijk is aangemerkt als een (fictieve) arbeidsovereenkomst, is niet bepalend voor de kwalificatie van de overeenkomst naar burgerlijk recht. Voorts is gebleken dat appellante niet gehouden was tot het verrichten van persoonlijke arbeid (maar zich mocht laten vervangen).

Het rechtsvermoeden is derhalve voldoende ontzenuwd. Daar de distributieovereenkomst op rechtsgeldige wijze met ingang van 14 oktober 2005 is beƫindigd, kan van contractsoverneming door PCM per 1 januari 2006 geen sprake zijn. Of PCM als rechtsopvolger van GBB C.V. moet worden aangemerkt kan voorts in het midden blijven.

Volgt bekrachtiging vonnis kantonrechter.