Naar boven ↑

Rechtspraak

Werknemer heeft in 1991 (de rechtsvoorganger van) Digit mede opgericht, maar deze in 2000 verkocht. Hij is vervolgens in dienst getreden bij Digit. In de arbeidsovereenkomst staan een relatiebeding en concurrentiebeding opgenomen. De arbeidsovereenkomst is op verzoek van werknemer per 19 december 2008 ontbonden zonder toekenning van een vergoeding. Werknemer heeft vervolgens schorsing van het concurrentiebeding en relatiebeding verzocht. De voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen. Tegen dit oordeel keert werknemer zich thans in hoger beroep. Volgens werknemer zijn het relatiebeding en het concurrentiebeding in strijd met artikel 19 lid 3 Gw en wegen zijn belangen zwaarder dan handhaving van de bedingen (7:653 lid 2 BW).

Het hof oordeelt als volgt. Zowel artikel 19 lid 3 Gw als artikel 6 IVBPR en 1 lid 2 ESH, staan er niet aan in de weg de uit deze bepalingen voortvloeiende rechten (recht op arbeid en rechtvaardige arbeidsvoorwaarden) contractueel in te perken. De wetgever heeft door de regeling van het concurrentiebeding (in artikel 7:653 BW) in de wet op te nemen bewust gepoogd de spanning weg te nemen tussen het grondrecht op vrijheid van arbeidskeuze enerzijds en de rechtmatige bescherming van de bedrijfsbelangen van de werkgever anderzijds. Bovendien geldt dat werknemer in zijn betoog een verdergaande horizontale werking aan de door hem genoemde bepalingen toekent (zie voor artikel 19 lid 3 Grondwet HR 1 juli 1997, NJ 1997, 685, LJN: ZC2410) dan dat daaraan toekomt.

Ten aanzien van de belangenafweging (7:653 lid 2 BW) overweegt het hof als volgt. Werknemer is jarenlang actief betrokken geweest in het marktsegment van werkgever. Werknemer is niet te beschouwen als een ‘gewone werknemer’ daar hij zelf het bedrijf mede heeft opgericht en bij de verkoop niet voor niets een goodwillovereenkomst is opgesteld waarin de topkwaliteiten van werknemer tot uitdrukking komen. Werkgever is voorts een klein bedrijf (27 werknemers) in een niche markt (klein elektronica met name touchscreens). De vrees is gerechtvaardigd dat werknemer met zijn kennis en expertise grote schadelijke concurrentie werkgever kan aandoen. Daarbij komt dat werknemer zelf het einde van de arbeidsovereenkomst heeft bewerkstelligd. Er is derhalve geen sprake van onbillijke benadeling van werknemer.

Volgt bekrachtiging vonnis voorzieningenrechter.