Rechtspraak
Werknemer heeft gedurende de periode 15 december 1958 tot 31 juli 1972 als scheepswerktuigkundige in loondienst gewerkt voor een rechtsvoorgangster van Maersk. Vanaf 16 januari 1975 tot 1 augustus 2003 heeft hij als werktuigkundig expert in loondienst voor Bureau Veritas te Rotterdam gewerkt. In december 2006 heeft de longarts de diagnose maligne mesothelioom bij werknemer gesteld. Werknemer heeft vervolgens beide voormalige werkgevers aansprakelijk gesteld. Uit onderzoek van het Instituut Asbestslachtoffers blijkt dat werknemer bij beide voormalige werkgevers is blootgesteld aan asbest, doch aanzienlijk vaker en meer bij Veritas dan bij Maersk. Maersk stelt dat de vorderingen van werknemer zijn verjaard, omdat niet aan alle gezichtspunten van Hese/De Schelde (HR 28 april 2000, NJ 2000, 430) is voldaan. Maersk stelt daartoe dat de vordering jegens Veritas nog niet is verjaard, terwijl de doorbreking van de verjaringstermijn juist is aangenomen om te voorkomen dat werknemer niemand meer kan aanspreken. Daarnaast is de blootstelling aan asbest bij Veritas vele malen groter geweest dan bij Maersk.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Onder verwijzing naar voormeld arrest Van Hese / De Schelde en het arrest De Jong / Optimodal (HR 26 november 2004, NJ 2006, 228) acht de kantonrechter het dienstig de door de Hoge Raad vastgestelde uitgangspunten weer te geven. De Hoge Raad heeft overwogen dat de termijn van artikel 3:310 lid 2 BW heeft een objectief en in beginsel absoluut karakter, dat wil zeggen dat, hoezeer dit ook moeilijk is te aanvaarden uit een oogpunt van individuele gerechtigheid ten opzichte van degene die schade heeft geleden, het beginsel van rechtszekerheid dat deze absolute termijn beoogt te dienen en de billijkheid jegens de wederpartij - waarbij in het bijzonder valt te denken aan de moeilijkheden die bij het loslaten van deze termijn voor deze kunnen ontstaan met betrekking tot het vaststellen van de feiten en het beoordelen van de gemaakte verwijten - meebrengen dat hieraan strikt de hand moet worden gehouden. Dit wil evenwel niet zeggen dat deze termijn nooit op grond van artikel 6:2 lid 2 BW buiten toepassing zou kunnen blijven. Gelet op de belangen die deze regel beoogt te dienen, waaronder in het bijzonder het belang van de rechtszekerheid, zal echter van onaanvaardbaarheid als in die bepaling bedoeld slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kunnen zijn. Een zodanig uitzonderlijk geval kan zich voordoen wanneer onzeker is of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken - hier: de blootstelling aan asbest - inderdaad tot schade - hier: de ziekte mesothelioom - zal leiden, die onzekerheid zeer lange tijd is blijven bestaan en de schade in die zin naar haar aard verborgen is gebleven en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken. Of in gevallen als het onderhavige toepassing van de verjaringstermijn van dertig jaar na de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, inderdaad naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zal met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval moeten worden beoordeeld. Vervolgens heeft de Hoge Raad voormelde zeven gezichtspunten genoemd die hiervoor door de kantonrechter zijn weergeven. De Hoge Raad heeft in De Jong / Optimodal en in Eternit / Horsting (HR 25 november 2005, NJ 2009, 103) enkele gezichtspunten (e, f en g) nader uitgewerkt.
Anders dan Maersk bepleit is de kantonrechter van oordeel dat het bestaan van een mogelijke andere schuldenaar voor dezelfde schade niet ertoe leidt dat gezichtspunt b in haar voordeel zou moeten uitpakken. Dit zou namelijk betekenen dat de schuldeiser in het kader van een verjaringsverweer krijgt tegengeworpen dat hij ook de alternatieve schuldenaar had moeten dagvaarden. Dat verhoudt zich niet met de partijautonomie van werknemer en evenmin met artikel 6:99 BW waaruit blijkt dat de schuldeiser de keuze heeft wie hij aanspreekt. Het komt de kantonrechter echter niet onlogisch voor, mede in aanmerking genomen de bouwjaren van de schepen waarop werknemer als boordwerktuigkundige heeft gewerkt, dat werknemer wel degelijk is blootgesteld aan asbest. De precieze toedracht hoeft werknemer niet te stellen (kenbaar uit HR 25 juni 1993, JAR 1993, 176 inzake Cijsouw / De Schelde en HR 2 oktober 1998, NJ 1999, 682 inzake De Schelde / Wijkhuisen). De kantonrechter leidt uit Eternit / Horsting af dat van belang is of de werkgever verzekerd is tegen de schade. Indien dat het niet het geval is, dan is dat mogelijk een reden om het beroep op verjaring van werkgever te honoreren. In het algemeen is het niet ongebruikelijk dat (grote) werkgevers zich verzeker(d)en tegen aansprakelijkheid voor beroepsziekten en bedrijfsongevallen. Een wettelijke verplichting tot het sluiten van een dergelijke verzekering bestond (en bestaat) echter niet en was destijds ook niet af te leiden uit de verplichtingen op grond van goed werkgeverschap. Aan het niet afsluiten van een dergelijke verzekering kan een scala van redenen ten grondslag liggen van zowel verzekeringstechnische aard als van economische aard. De keuze kan bijvoorbeeld zijn gemaakt om geen verzekering af te sluiten maar reserves op de balans aan te houden voor dit soort claims. Hierover wil de kantonrechter nader geïnformeerd worden. De kantonrechter acht het voorts van enige betekenis dat de aansprakelijkheid inzake Eternit / Horsting niet voortvloeit uit een arbeidsovereenkomst maar dat het gaat om aansprakelijkheid uit hoofde van onrechtmatige daad. Aldus is het niet zonder meer zo dat op grond van dit arrest in het kader van werkgeversaansprakelijkheid geoordeeld moet worden dat de ex-werkgever een terecht beroep op verjaring kan doen, enkel vanwege het feit dat hij niet verzekerd is geweest tegen dit soort claims. De kantonrechter acht dit moeilijk te rijmen met de eisen van goed werkgeverschap. Dat zou neerkomen op een beloning voor niet verzekeren, zulks terwijl de Hoge Raad in vele uitspraken betreffende aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad en artikel 7:658 BW juist de verzekeringsdekking mede relevant acht voor de acceptatie van aansprakelijkheid. Gelet hierop zou de kantonrechter willen vaststellen of en in hoeverre het in de periode 1958 - 1972 usance was, of gaandeweg werd, dat werkgevers zich verzekerden tegen aansprakelijkheid voor bedrijfsongevallen en beroepsziekten. Ook hierover dient nadere informatie te worden verschaft.
Volgt aanhouding van de zaak.