Naar boven ↑

Rechtspraak

Verkrijger is geen ondernemer ex artikel 22 WOR noch gehouden op grond van 7:611 BW kosten OR te vergoeden

Eiser heeft werkzaamheden verricht voor de ondernemingsraad De Meijerij/Oost Brabant. In geschil is of Arriva - wegens rechtsopvolging na overgang van een onderdeel van onderneming - als ondernemer in de zin van artikel 22 WOR kan worden aangemerkt. De kantonrechter heeft deze vraag ontkennend beantwoord en de vordering van eiser afgewezen.

Het hof oordeelt als volgt. Zoals onder meer blijkt uit HvJ EG 25 januari 2001, C 172/99, JAR 2001/68 (Finse bussen) is de EG-richtlijn 98/50 van 29 juni 1998 inzake het behoud van rechten van werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan (later vervangen door richtlijn 2001/23 van 12 maart 2001) en de daarop gebaseerde Nederlandse wetgeving (artikelen 7:662 - 7:666 BW) niet van toepassing bij een aanbesteding van concessies voor de exploitatie van buslijnen, indien de materiƫle activa (waaronder de bussen) niet mee overgingen naar de nieuwe onderneming. Juist deze materiƫle activa zijn kenmerkend voor de economische eenheid. Die situatie doet zich - naar onweersproken is gesteld - in casu eveneens voor. De ondernemingsraad De Meijerij/Oost Brabant van BBA is niet mee overgegaan naar Arriva en Arriva kan ten opzichte van deze ondernemingsraad - die feitelijk heeft opgehouden te bestaan - niet als ondernemer in de zin van artikel 22 WOR worden aangemerkt. De rechtbank heeft derhalve (op basis van de wetsgeschiedenis) terecht geconcludeerd dat de door BBA opgerichte ondernemingsraad De Meijerij/Oost Brabant bij de concessieovergang is opgehouden te bestaan, zodat Arriva ten opzichte van die ondernemingsraad niet kan worden aangemerkt als ondernemer in de zin van artikel 22 WOR. Vanaf 1 januari 2007 behoorden de werknemers van De Meijerij/Oost Brabant tot de eenheid van de onderneming van Arriva en werden zij vertegenwoordigd door de (ene) ondernemingsraad van Arriva.

Het subsidiaire beroep van eiser op grond van artikel 7:611 BW faalt. Nu er tussen Arriva en de ondernemingsraad van De Meijerij/Oost Brabant nimmer enige rechtsverhouding heeft bestaan, kan van aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, op basis waarvan Arriva gehouden zou zijn de gevorderde kosten te betalen, evenmin sprake zijn. De door eiser geciteerde uitspraak van het Hof 's-Hertogenbosch van 30 juni 2006 (JAR 2006/189) mist toepassing omdat daar - anders dan in het onderhavige geschil - wel sprake was van een rechtsverhouding tussen de ondernemer en de (lokale) ondernemingsraad.

Volgt bekrachtiging vonnis kantonrechter.