Rechtspraak
Werknemer heeft uitsluitend de Marokkaanse nationaliteit. Op 5 oktober 1976 is hij als chauffeur in dienst getreden bij het ministerie van Buitenlandse Zaken en Samenwerking van het Koninkrijk Marokko. Hij verrichtte deze werkzaamheden van 5 oktober 1976 tot 21 augustus 1986 en van 23 februari 1993 tot 22 december 1994 te Marokko en van 21 augustus 1986 tot 23 februari 1993 en vanaf 22 december 1994 te Rotterdam, Nederland, bij het Consulaat-Generaal van het Koninkrijk. Op 18 maart 2005 is werknemer ziek geworden. Bij 'Décision' van 20 april 2005 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken en Samenwerking van het Koninkrijk (hierna: de minister) werknemer met terugwerkende kracht per 18 maart 2005 ontslagen. Werknemer heeft bij exploot van 17 oktober 2005 het Koninkrijk gedagvaard voor de Kantonrechter Rotterdam en gevorderd het ontslag nietig te verklaren. De kantonrechter alsmede het hof hebben zich niet bevoegd verklaard wegens het ontbreken van rechtsmacht wegens volkenrechtelijke immuniteit. Gelet op de feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien was het hof van oordeel dat sprake was van een handeling, waarbij het Koninkrijk is opgetreden in de uitoefening van zijn overheidstaak. Aan het Koninkrijk komt dan een beroep toe op immuniteit van rechtsmacht, onder verwijzing naar de bepalingen van artikel 5 lid 2 sub b van de Europese Overeenkomst en artikel 11 lid 2 sub a en sub e van het VN-Verdrag. Werknemer kon op zijn beurt geen beroep doen op de 'uitzondering op de uitzondering-bepalingen' van artikel 5 lid 2 sub c Europese Overeenkomst en artikel 11 lid 2 sub f VN-Verdrag, nu de Nederlandse rechter geen exclusieve rechtsmacht heeft in arbeidsgeschillen. Tegen dit oordeel heeft werknemer beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad oordeelt als volgt. Het eerste middel klaagt over de onjuiste weging van factoren. Dit middel faalt, omdat het van feitelijke aard is of berust op een onjuiste lezing van het arrest. Het beroep op artikel 6 EVRM faalt eveneens. De regels van staatsimmuniteit van jurisdictie houden op zichzelf geen disproportionele inperking in van het recht op toegang tot de rechter. In het licht van de stellingname van werknemer behoefde 's hofs (impliciete) oordeel dat werknemer geen beroep toekomt op 'permanent residence' in - welk begrip geacht kan worden overeen te stemmen met 'duurzaam verblijf' in de zin van voormeld Verdrag van Wenen van 1961 -, nadere motivering.
Volgt vernietiging van het bestreden arrest.