Naar boven ↑

Rechtspraak

Hoofdaannemer heeft geen gezagsrelatie met werknemers van onderaannemer ex artikel 6:170 BW

Op 30 juni 1999 is tijdens een verbouwing brand uitgebroken in een bedrijfshal te Barendrecht. Voor de verbouwing had de huurder van de hal een aannemingsovereenkomst gesloten met Heembouw. Heembouw had voor een deel van de uit te voeren werkzaamheden X als onderaannemer ingeschakeld. De oorzaak van de brand was gelegen in door werknemers van X uitgevoerde laswerkzaamheden, waarbij brand is ontstaan in het isolatiemateriaal (piepschuim) tussen twee wandplaten. Nadat de brand geblust leek, heeft de aanwezige brandweer met behulp van één of meer ventilatoren geprobeerd de rook uit de hal te verdrijven. Vervolgens is de brand weer opgelaaid, waarna deze zich heeft ontwikkeld tot een uitslaande brand. RSA heeft als opstalverzekeraar de schade aan de bedrijfshal vergoed aan de eigenaar van de hal, en vordert op grond van subrogatie vergoeding van deze schade door (onder meer) de hoofdaannemer Heembouw op grond van artikel 6:170 BW en artikel 6:162 BW. De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 15 maart 2006 Heembouw aansprakelijk geacht voor de schade.

Het hof oordeelt als volgt. Anders dan de rechtbank acht het hof de hoofduitvoerder van Heembouw niet aansprakelijk op grond van 6:162 BW. De uitvoerder heeft wellicht onvoorzichtig gehandeld, maar er is geen sprake van toerekenbare tekortkoming. Voor zover RSA Heembouw in hoedanigheid van materiële werkgever van de werknemers van X aansprakelijk stelt op grond van 6:170 BW, oordeelt het hof als volgt. Mede gelet op het feit dat werknemers A en B hun werkzaamheden uitvoerden in onderaanneming (en derhalve niet als ingeleende werknemers), op welke situatie artikel 6:170 BW in beginsel niet ziet, heeft de rechtbank terecht (nog) niet beslist dat sprake is van een juridische gezagsverhouding tussen Heembouw enerzijds en werknemers A en B anderzijds in de zin van artikel 6:170 BW. Dat werknemers A en B zich voor de aanvang van hun werkzaamheden moesten melden bij de hoofduitvoerder van Heembouw, met wie zij de uit te voeren werkzaamheden bespraken, is hiervoor onvoldoende. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat de bewijslast van de aanwezigheid van een juridische gezagsverhouding op RSA rust. Het beroep van RSA op HR 3 mei 1996, NJ 1996, 642 gaat niet op, nu de in dat arrest aan de orde zijnde casus niet vergelijkbaar is met de onderhavige.