Naar boven ↑

Rechtspraak

Werkgever niet-ontvankelijk in ontbindingsverzoek 'lege arbeidsovereenkomst'

Werkneemster (58 jaar) is in 1973 in dienst van Tabijn getreden in de functie van groepsleerkracht. Werkneemster heeft op 28 maart 2003 met (de toenmalige directeur van) Tabijn overeengekomen dat zij per 1 juni 2013 ontslag neemt en met vervroegd pensioen gaat en dat zij haar werkzaamheden voor Tabijn beëindigt per 1 augustus 2006, met doorbetaling van haar salaris vanaf 1 augustus 2006 tot 1 juni 2013. Deze overeenkomst had tot doel dat werkneemster gelijktijdig met haar echtgenoot, eveneens werkzaam bij Tabijn en reeds vanaf 1 juli 2002 FPU-gerechtigd, met vroegpensioen kon gaan. In het kader van deze overeenkomst heeft de echtgenoot van werkneemster vanaf 1 juli 2002 tot 1 augustus 2006 zonder salaris voor Tabijn gewerkt. De fiscus heeft Tabijn naheffingsaanslagen met boetes opgelegd in verband met het afdragen van te weinig loonbelasting. Tabijn wenst de arbeidsovereenkomst met werkneemster te ontbinden in verband met werkweigering.

De kantonrechter oordeelt als volgt. In de overeenkomst van 28 januari 2003 worden partijen als werkneemster en werkgever aangeduid, is sprake van betaling van maandelijks salaris en eindigt het contract met het ontslag dat werkneemster zal nemen per 1 juni 2013. Voor de conclusie dat sprake is van een arbeidsovereenkomst is de tekst van die overeenkomst evenwel niet doorslaggevend. Bij het vaststellen van de aard van de overeengekomen verplichtingen moet immers op alle omstandigheden van het geval gelet worden en niet alleen op de schriftelijke tekst van de overeenkomst. In dit geval moet worden vastgesteld dat partijen nooit de bedoeling hebben gehad om na 1 augustus 2006 aan de arbeidsovereenkomst van 3 juli 2002 uitvoering te geven. Zij zijn immers overeengekomen dat werkneemster vanaf 1 augustus 2006 geen werkzaamheden voor Tabijn zou verrichten, en vast staat dat werkneemster vanaf de laatstgenoemde datum ook daadwerkelijk is gestopt met werken voor Tabijn. De overeenkomsten van 3 juli 2002 en van 28 januari 2003 hadden klaarblijkelijk dan ook geen andere strekking dan aan echtgenoot van werkneemster een vergoeding toe te kennen voor de door hem in de periode van 1 juli 2002 tot 1 augustus 2006 voor Tabijn verrichte werkzaamheden. Hiermee moet worden geconcludeerd dat de onderling samenhangende overeenkomsten met werkneemster van 3 juli 2002 en 28 januari 2003 -althans vanaf 1 augustus 2006 - niet de verplichting tot het verrichten van arbeid behelzen. Dit betekent dat de contractuele relatie tussen werkneemster en Tabijn vanaf 1 augustus 2006 niet als een arbeidsovereenkomst kan worden aangemerkt. Tabijn is derhalve niet-ontvankelijk in het ontbindingsverzoek.