Rechtspraak
Werknemer was van 1 mei 1970 tot 1 oktober 1999 in dienst van ABN AMRO. De arbeidsovereenkomst is middels ontbinding tot een einde gekomen. Partijen hebben ten behoeve van de gevolgen van het ontslag een beëindigingsovereenkomst gesloten, waarin onder meer is bepaald dat ABN AMRO de WW-uitkering zal aanvullen. Tevens is overeengekomen dat ABN AMRO de overhevelingstoeslag zal aanvullen. Partijen verschillen van mening over de vraag in hoeverre de beëindigingsovereenkomst voor ABN AMRO de verplichting meebrengt om werknemer tegemoet te komen voor het gedeelte van de overhevelingstoeslag dat deze kwam te missen toen die per 1 januari 2001 werd afgeschaft. ABN AMRO neemt het standpunt in dat de verhoging van de WW-uitkering die in verband hiermee is vastgesteld, in mindering komt op de door haar, ABN AMRO, aan werknemer verschuldigde aanvulling - wat er toe leidt dat die verhoging niet aan werknemer ten goede komt (maar aan ABN AMRO). Zowel de kantonrechter in de eerste aanleg als het hof in hoger beroep oordeelden dat de overeenkomst zo moet worden uitgelegd dat ABN AMRO de tegemoetkoming wegens het 'vervallen' van de overhevelingstoeslag, ten volle aan werknemer verschuldigd is.
De A-G concludeert als volgt. Na een interessante en uitvoerige beschouwing over verschillende uitleg-methoden, verwerpt hij het beroep. Volgens de A-G brengt de redelijkheid in het arbeidsrecht met zich dat de werkgever de werknemer tegemoet dient te komen in de nadelen die die werknemer in verband met de 'overhevelingsmaatregelen' lijdt (ook in verband met de voordelen die de werkgever daar anders van zou ondervinden). Voor toepassing van artikel 6:258 BW is geen ruimte, nu geen sprake is van een situatie waarin partijen niet hebben voorzien.
De Hoge Raad oordeelts als volgt. Verwerping van het cassatieberoep onder verwijzing naar artikel 81 RO.