Rechtspraak
Eiser (60 jaar) is in 1986 in dienst getreden van werkgever. Vanaf 1994 was eiser titulair directeur. Nadat eiser melding heeft gemaakt van een groot aantal misstanden in de organisatie (belastingontduiking, zwart geldcircuit e.d.), wordt met eiser gesproken over een beëindiging van zijn dienstverband. Eind 2001 hebben partijen overeenstemming bereikt over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en voortzetting van een tijdelijke overeenkomst van opdracht, althans een samenwerkingsovereenkomst. Eiser heeft zich eerst in 2003 op het standpunt gesteld dat hij ten tijde van de ondertekening van de beëindigingsovereenkomst leed aan een psychische stoornis, zodat sprake is van een wilsontbreken. Voorts vordert hij van de werkgever schadevergoeding wegens schending van artikel 7:611 BW en vordert hij doorbetaling van het loon vanaf 1 januari 2002. De kantonrechter heeft de vordering van eiser afgewezen. In hoger beroep stond (kennelijk) vooral de vraag centraal of de nadien gesloten overeenkomst moest worden beschouwd als zijnde een arbeidsovereenkomst. Volgens het hof was dit niet het geval. Daarbij hechtte het hof met name belang aan de bedoeling van partijen. De door eiser gestelde gezagsverhouding is daaraan ondergeschikt, althans onvoldoende om van een arbeidsovereenkomst te spreken. Tegen dit oordeel keert eiser zich in cassatie.
De A-G (Keus) concludeert als volgt. De opvattingen over de inhoud van het element 'in dienst' en van het begrip 'gezagsverhouding' zijn in de loop der jaren geëvolueerd. De betekenis van de instructiebevoegdheid is als toetssteen voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst sterk gerelativeerd en is de instructiebevoegdheid gereduceerd tot een factor die, tezamen met andere factoren, kan bijdragen aan het oordeel dat de betrokken arbeid 'in dienst van een ander' wordt verricht. De verschillende factoren worden in onderling verband gewogen; géén daarvan behoeft bij voorbaat beslissend te zijn. Over het belang van de partijbedoeling bij het aangaan van de overeenkomst bestaat in de literatuur geen eenstemmigheid. Verkade en Verhulp leiden uit de (recente) jurisprudentie van de Hoge Raad af dat de bedoeling van partijen van groot belang is voor de juridische aard van de arbeidsrelatie en dat, wat partijen aanvankelijk voor ogen stond, niet licht kan worden opzijgezet door de manier waarop zij later feitelijk uitvoering aan hun overeenkomst geven. De Laat meent evenwel dat Verkade en Verhulp de lat te hoog leggen, in die zin dat zij aan de feitelijke uitvoering een te geringe betekenis toekennen.
Met betrekking tot de cassatiemiddelen wordt onder meer het volgende overwogen. Eiser klaagt met name dat hij voldoende feiten heeft gesteld dat de feitelijke uitvoering een andere was, dan partijen kennelijk hadden beoogd. Zo werd loonbelasting op zijn periodieke uitkeringen ingehouden, ontving hij vakantiegeld enzovoort. De A-G overweegt dat dit oordelen van feitelijke aard zijn, die zich niet voor toetsing in cassatie lenen. Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat sprake is van een onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd oordeel, wijst de A-G op de overweging van het hof dat in het kader van de partijbedoeling - die heel duidelijk is - eiser onvoldoende heeft gesteld. Hij had kennelijk meer en andere omstandigheden moeten stellen in het licht van de partijbedoeling. Conclusie: verwerping van het beroep.
De Hoge Raad oordeelt als volgt. Verwerping van het cassatieberoep onder verwijzing naar artikel 81 RO.