Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/werkgever
Rechtbank Midden-Nederland, 4 januari 2010
ECLI:NL:RBZLY:2010:BK9210

werknemer/werkgever

Afwijzing ontbindingsverzoek tijdens opzegtermijn. Toetsing HR 11 december 2009 en conclusie A-G Spier

Op 16 september 2009 heeft werkgever aan het UWV WERKbedrijf toestemming gevraagd om de arbeidsverhouding met werknemer te mogen opzeggen. Hangende de behandeling van dat verzoek heeft werknemer een verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend. Inhoudelijk heeft werknemer aan het verzoek ten grondslag gelegd dat hem een vergoeding behoort te worden toegekend omdat hij na 19 jaar trouwe dienst door het ontslag groot nadeel dreigt op te lopen aangezien hij, gelet op zijn zeer beperkte scholing (LEAO), een slechte positie op de arbeidsmarkt heeft. Nadien heeft het UWV WERKbedrijf de gevraagde toestemming verleend en heeft werkgever met gebruikmaking daarvan werknemer ontslag aangezegd tegen 1 februari 2010.

De kantonrechter oordeelt als volgt. Op grond van artikel 7:685 BW kan ieder van de partijen zich te allen tijde tot de kantonrechter wenden met het verzoek de arbeidsovereenkomst te ontbinden. Dat verzoek zal dan wel moeten steunen op gewichtige redenen, zijnde dringende redenen als bedoeld in artikel 7:677 lid 1 BW dan wel veranderingen in de omstandigheden, welke van dien aard zijn, dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen. De opzegging van de arbeidsovereenkomst heeft in beginsel tot gevolg dat die overeenkomst eindigt met ingang van de datum waartegen is opgezegd. De arbeidsovereenkomst duurt derhalve voort tot die datum, hetgeen meebrengt dat deze tot die datum nog ontbonden kan worden op de voet van artikel 7:685 BW, indien daartoe grond bestaat. Nu echter de arbeidsovereenkomst als gevolg van de opzegging nog maar een beperkte looptijd heeft, zal de ontbinding slechts voor die beperkte looptijd effect (kunnen) hebben. Dit brengt mee dat voor de toewijsbaarheid van een desbetreffend, op verandering in de omstandigheden gegrond verzoek van de werknemer bepalend is of sprake is van een zodanige verandering in de omstandigheden dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve op een nog eerder tijdstip dan waartegen is opgezegd, behoort te eindigen. (HR 11 december 2009, LJN BJ9069) De in artikel 7:685 BW bedoelde veranderingen in de omstandigheden zullen op enigerlei wijze betrekking moeten hebben op de arbeidsverhouding en/of de invulling daarvan. Het achterwege blijven van een vergoeding op het moment dat de arbeidsverhouding eindigt voldoet niet aan die voorwaarde. Volgens de tekst van de wet betreft het immers veranderingen in de omstandigheden die reden opleveren om de arbeidsverhouding te beëindigen, zodat het niet kan gaan om veranderingen in de omstandigheden die zich eerst voordoen op het moment dat de arbeidsverhouding eindigt. Werknemer kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat de aankondiging van het ontslag zonder vergoeding voor hem zodanige onzekerheid over zijn financiële situatie meebrengt dat daarin door middel van een beslissing van de kantonrechter zo snel mogelijk duidelijkheid moet worden geschapen.

Werknemer heeft in het spoor van de procureur-generaal bij de Hoge Raad, mr. J. Spier, en onder verwijzing naar diens conclusie bij het arrest van de Hoge Raad van 11 december 2009, betoogd dat de werknemer, voor wiens ontslag toestemming is aangevraagd of die al ontslag is aangezegd, wil er geen sprake zijn van willekeur, in staat moet zijn om via een ontbindingsprocedure het oordeel van de kantonrechter in te roepen over de vraag of het terecht is dat het ontslag niet vergezeld zal gaan van een vergoeding. Daarmee wordt de rechter gevraagd een beslissing te geven in strijd met het systeem van de wet en met voorbijgaan van de door de wetgever geformuleerde criteria. Daarmee zou de rechter zijn rechtsvormende taak te buiten gaan. De vraag of de ontslagen werknemer aanspraak kan maken op een vergoeding ter zake van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de opzegging, dient te worden beantwoord aan de hand van het bepaalde in artikel 7:681 BW.