Naar boven ↑

Rechtspraak

appellant/College B:W
Centrale Raad van Beroep, 8 februari 2010
ECLI:NL:CRVB:2010:BL1093

appellant/College B:W

Verplichte re-integratie is niet in strijd met verbod op dwangarbeid ex artikel 4 EVRM. Verlaging bijstandsuitkering geen inbreuk op 8 EVRM. Toetsing aan 20 Grondwet en 13 ESH niet mogelijk

Appellant ontvangt sinds 1988 een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Na diverse re-integratietrajecten, wordt appellant door het College van B:W in 2006 opgedragen het zogenoemde Hoyatraject te volgen. Appellant weigert hieraan deel te nemen, omdat hij zelf andere re-integratiemogelijkheden wenselijk acht. Het College past vervolgens een 100% kortingsmaatregel op wegens het verwijtbaar weigeren te re-integreren. Tegen dit besluit keert appellant zich thans tot de Centrale Raad, onder meer stellende dat het verplicht volgen van een bepaald re-integratietraject in strijd is met het verbod op dwangarbeid.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. In lijn met zijn uitspraak van 15 november 2006, LJN AZ3007, stelt de Raad voorop dat het niet aan appellant maar aan het College is om te bepalen welke re-integratievoorziening voor de betrokkene is aangewezen om het beoogde doel (arbeidsinschakeling) te bereiken. Bij de beantwoording van de vraag of een op de in de WWB neergelegde regeling inzake arbeidsinschakeling gebaseerd concreet besluit verenigbaar is met artikel 4 EVRM (verbod op dwangarbeid), komt in elk geval aan de volgende omstandigheden betekenis toe:

1) de aard, de plaats, de duur en de werktijden van de in het kader van de aangeboden voorziening te verrichten werkzaamheden in relatie tot de mogelijkheden, de werkervaring, de opleiding en de gezinssituatie van de betrokkene;

2) de duur van de werkloosheid van de betrokkene;

3) of en zo ja, hoe de aangeboden voorziening kan bijdragen aan de arbeidsinschakeling van de betrokkene; en

4) de zwaarte van de sanctie bij niet meewerken aan de aangeboden voorziening.

In dit geval heeft het College op grond van de in artikel 9 WWB neergelegde regeling inzake arbeidsinschakeling aan appellant de verplichting opgelegd het Hoyatraject te volgen. Bij de toetsing van het betreffende besluit aan het in artikel 4 lid 2 en 3 EVRM verwoorde verbod op verplichte arbeid heeft de Raad in aanmerking genomen dat appellant ten tijde van belang circa 18 jaar algemene bijstand ontving en er tot dusver niet in is geslaagd op eigen kracht door middel van arbeid in zijn levensonderhoud te voorzien, terwijl van lichamelijke of psychische beletselen om algemeen gangbare arbeid te verrichten niet is gebleken. Eerdere trajecten hebben er niet toe geleid dat appellant bijstandsonafhankelijk werd. Het traject bij Consolid ten slotte is door toedoen van appellant niet doorgegaan. Gelet op deze omstandigheden kon naar het oordeel van de Raad niet op voorhand worden uitgesloten dat het aanleren van arbeids- en werknemersvaardigheden zoals met het Hoyatraject beoogd, kan bijdragen aan de arbeidsinschakeling van appellant. Van appellant kon derhalve in ieder geval worden gevergd deel te nemen aan de eerste week van het Hoyatraject en in dat kader mee te werken aan een assessment. Op basis van dit assessment had vervolgens kunnen worden vastgesteld over welke vaardigheden appellant beschikt en of voortzetting van het Hoyatraject was aangewezen. Mede gelet op de beperkte duur van de assessmentfase van het Hoyatraject en de in hoogte en duur beperkte sanctie wegens het niet gebruik maken van de aangeboden voorziening, kan naar het oordeel van de Raad in het onderhavige geval niet gesproken worden van een schending van het verbod op verplichte arbeid als bedoeld in artikel 4 EVRM. Pas zodra van een (beoogde) deelnemer aan een voorziening als het Hoyatraject, gelet op alle omstandigheden, niet (meer) verlangd kan worden de opgedragen activiteiten of werkzaamheden te verrichten vanwege het excessief of disproportioneel belastende karakter ervan en/of het totaal ontbreken daaraan van enig perspectief richting arbeidsinschakeling, zou naar het oordeel van de Raad sprake kunnen zijn van verplichte arbeid en zal in zoverre met succes een beroep kunnen worden gedaan op artikel 4 EVRM.

Het besluit tot verlaging van de bijstandsuitkering kan niet worden getoetst aan artikel 20 Grondwet of artikel 13 ESH. Laatstgenoemde bepaling heeft geen directe werking. Voorts kan niet worden geoordeeld dat een verlaging van een bijstandsuitkering een inbreuk op 8 EVRM maakt.

Het beroep van appellante is derhalve ongegrond.