Rechtspraak
werknemer/werkgever
Centraal staat de vraag of werkneemster recht heeft op de in de cao opgenomen wachtgeldregeling nadat de arbeidsovereenkomst is ontbonden onder toekenning van een vergoeding aan werkneemster. Werkgever stelt zich op het standpunt dat de zogenoemde Baijingsleer zich tegen toekenning van een wachtgeldregeling verzet. Subsidiair stelt werkgever zich op het standpunt dat de wachtgeldregeling uitsluitend ziet op beƫindiging middels opzegging en nog meer subsidiair stelt hij zich op het standpunt dat nakoming van de cao-bepaling in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.
Het hof oordeelt als volgt. Het beroep van werkgever op de exclusieve werking van de ontbindingsvergoeding faalt. Het gaat bij de zogenaamde Baijingsleer om aanspraken die zijn gegrond op hetgeen de redelijkheid en billijkheid of de eisen van goed werkgeverschap meebrengen in verband met de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De onderhavige vordering van werknemer is echter niet gegrond op de redelijkheid en billijkheid of de eisen van goed werkgeverschap, maar betreft een vordering tot nakoming van een in een cao neergelegde wachtgeldregeling. Een dergelijke vordering kan in beginsel in een afzonderlijke procedure zoals de onderhavige worden geldend gemaakt (HR 25-06-2004, NJ 2006, 213). Op basis van de cao-norm komt het hof voorts tot het oordeel dat art. 34a Wet CAO (wachtgeldregeling) van toepassing is op alle vormen van beƫindiging met uitsluiting van verwijtbaar ontslag werknemer. Nu de arbeidsovereenkomst is ontbonden op verzoek van werkgever, terwijl aan werkneemster geen verwijt kon worden gemaakt, komt haar een wachtgeldregeling toe. Het beroep op art. 6:248 lid 2 BW wordt eveneens verworpen.