Rechtspraak
werknemer/werkgever
Werkgever heeft op 23 oktober 2009 toestemming gevraagd aan het UWV WERKbedrijf om de arbeidsovereenkomsten met zeven werknemers op te zeggen. Op 17 december 2009 heeft werkgever de arbeidsovereenkomst van werknemer met toestemming van het UWV WERKbedrijf opgezegd tegen 1 april 2010. Werknemer is op 28 november 2009 per direct op non-actief gesteld naar aanleiding van het verweer dat hij heeft gevoerd in het kader van de UWV-procedure, alsmede vanwege het feit dat hij zou hebben getracht bedrijfsinformatie te ontvreemden. Werknemer heeft vervolgens aangekondigd in kort geding wedertewerkstelling te vorderen. Op 3 februari heeft werknemer van deze procedure afgezien. Thans vordert werknemer ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Volgens werknemer heeft werkgever hem op oneigenlijke gronden op non-actief gesteld en heeft werkgever aangestuurd op een verstoorde arbeidsrelatie.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Onder verwijzing naar Hoge Raad 11 december 2009, LJN BJ9096, concludeert de rechter dat geen sprake is van zodanige omstandigheden dat de arbeidsovereenkomst nog eerder moet eindigen. De wens van werknemer op korte termijn duidelijkheid te krijgen over een eventuele ontslagvergoeding, is geen gewichtige reden voor ontbinding. Ook de non-actiefstelling leidt niet tot een ontbindingsgrond, aangezien werknemer met het afzien van de wedertewerkstellingsvordering de non-actiefstelling heeft geaccepteerd. De kantonrechter wijst het verzoek derhalve af.
Geheel ten overvloede overweegt de kantonrechter nog het volgende. Gezien de uitspraken van de Hoge Raad (Van de Grijp/Stam en Van Hooff Oldenburg-Pekel) moet voorbij worden gegaan aan het betoog van werknemer dat uit oogpunt van voorspelbaarheid en proceseconomie (met name het vermijden van een langdurige en kostbare procedure) alle aspecten van de opzegging van de arbeidsovereenkomst en de daarvoor aangevoerde gronden, zoals die tot uiting gebracht kunnen worden in een procedure wegens kennelijk onredelijk ontslag, verdisconteerd moeten, althans kunnen worden in de C-factor van de kantonrechtersformulie, toe te passen in een ontbindingsprocedure. Met die uitspraken van de Hoge Raad is uitgemaakt dat de vraag of vanwege het eindigen van de arbeidsovereenkomst door een opzegging aanspraak bestaat op een vergoeding, beantwoord dient te worden in een procedure als bedoeld in artikel 7:681 BW. Bij het voorgaande is nog daargelaten dat werknemer de onderbouwing van zijn verzoek dienaangaande niet heeft ingericht zodanig dat aan de hand van alle omstandigheden tezamen en in onderling verband bezien kon worden vastgesteld dat er sprake zou zijn van een kennelijk onredelijk ontslag. Ook om die reden zou werknemers betoog schipbreuk hebben moeten leiden.