Naar boven ↑

Rechtspraak

Köpcke Global/werknemers c.s.
Rechtbank Rotterdam, 20 april 2010
ECLI:NL:RBROT:2010:BM6513

Köpcke Global/werknemers c.s.

Nederlandse rechter onbevoegd met betrekking tot vordering tegen Belgische werknemer. Geen sprake van onrechtmatige concurrentie

Köpcke vordert van twee ex-werknemers onder meer naleving van het concurrentiebeding dan wel een verbod tot het verrichten van concurrerende werkzaamheden op grond van onrechtmatige daad. Werknemers zijn woonachtig in België. Werknemer A beroept zich op onbevoegdheid van Köpcke. Ingevolge de EG-verordening nr. 44/2001 (Vo.) is volgens hem de Belgische rechter bevoegd.

De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. Voor verbintenissen uit arbeidsovereenkomst wordt de bevoegdheid geregeld door afdeling 5 van de Vo. De ratio van deze specifieke regeling is gelegen in de bescherming van de economisch zwakkere partij, in casu de werknemer. Deze bescherming komt onder meer tot uitdrukking in artikel 20 lid 1 Vo., volgens welk artikel de vordering van een werkgever slechts kan worden gebracht voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de werknemer woonplaats heeft. A woont in België. Dit brengt mee dat de voorzieningenrechter in Nederland niet bevoegd is om van een geschil dat gegrond is op de arbeidsovereenkomst van A kennis te nemen. De Belgische rechter is te dien aanzien bevoegd. In beginsel is de voorzieningenrechter dan ook ten aanzien van de onderhavige vordering niet bevoegd. Afdeling 5 Vo. maakt geen uitzondering voor het geval er meer dan één verweerder is en minimaal een van hen woonachtig is in Nederland, zodat evenmin op grond van artikel 6 Vo. bevoegdheid van de Nederlandse voorzieningenrechter kan worden geconstrueerd. Ook kan de bevoegdheid van de Nederlandse voorzieningenrechter niet worden afgeleid van artikel 31 Vo. Artikel 31 Vo. bepaalt dat in de wetgeving van een lidstaat vastgelegde voorlopige of bewarende maatregelen bij de gerechten van die staat kunnen worden aangevraagd, zelfs indien een gerecht van een andere lidstaat krachtens de Vo. bevoegd is van het bodemgeschil kennis te nemen. Op grond van vaste jurisprudentie is voor de toepasselijkheid van artikel 31 Vo. echter wel van belang dat er daadwerkelijk sprake is van voorlopige of bewarende maatregelen en dat er een reële band is tussen het gerecht en de vordering; dat is ook het algemeen uitgangspunt van de Vo., blijkens overweging 12 van de preambule van de Vo. Van een reële band is in deze kortgedingprocedure niet gebleken. Ten aanzien van de vorderingen tegen A is de voorzieningenrechter dus onbevoegd.

Met betrekking tot de vorderingen tegen B, overweegt de voorzieningenrechter dat geen sprake is van concurrentiebeding, dus dat enkel de grondslag uit onrechtmatige daad overblijft. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is volgens vaste rechtspraak sprake van ongeoorloofde concurrentie wanneer B, met behulp van vertrouwelijke informatie van Köpcke, duurzame relaties van Köpcke benadert op een wijze die stelselmatig en substantieel afbreuk doet aan het bedrijfsdebiet van Köpcke, daarbij gebruik makend van de know-how en/of de goodwill die B bij Köpcke heeft verkregen. Daarvan is in casu geen sprake.

Volgt afwijzing vorderig tegen B.