Rechtspraak
Rechtbank Midden-Nederland, 30 juni 2010
ECLI:NL:RBUTR:2010:BM9269
werknemer/Aardolie Belangen Gemeenschap BV
Werknemer (57 jaar) is van 1 oktober 1971 tot 15 april 1991 in dienst geweest van (de rechtsvoorgangster van) ABG. In 1980 is voor werknemer een arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten. In 1989 is werknemer arbeidsongeschikt geraakt. Sindsdien heeft ABG de uitkeringen ontvangen die de verzekeraar uit hoofde van de ten behoeve van werknemer gesloten verzekering heeft gedaan. ABG heeft deze uitkeringen niet aan werknemer doorbetaald. Zij heeft hem er evenmin van in kennis gesteld dat de verzekering tot uitkering was gekomen. In 1990 is de arbeidsovereenkomst ontbonden en is aan werknemer een vergoeding toegekend van ƒ 120.000 bruto als compensatie op door werknemer te ontvangen uitkeringen krachtens de socialeverzekeringswetgeving dan wel op een lager salaris elders en een vergoeding van ƒ 50.000 ter zake van pensioenschade. Er is niet gesproken over de aanspraken krachtens de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Thans vordert werknemer € 161.953,63 wegens ten onrechte niet uitgekeerde bedragen krachtens deze verzekering door werkgever. Volgens ABG is de vordering (deels) verjaard en staat toewijzing van de vordering op gespannen voet met de exclusiviteit van de ontbindingsvergoeding.
De kantonrechter oordeelt als volgt. De vordering is deels verjaard op grond van artikel 3:307 BW. Werknemer kan derhalve enkel aanspraak maken over de periode vanaf 2004. De rechterlijke toetsing aan de redelijkheid en billijkheid komt in beginsel volledig tot uitdrukking in de hoogte van de vergoeding ex artikel 7:685 lid 8 BW, zodat daarnaast voor zodanige toetsing geen plaats meer is. Deze regel lijdt uitzondering ten aanzien van aanspraken van de werknemer die zijn ontstaan tijdens het dienstverband, hun grondslag vinden in de periode vóór de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en geen verband houden met de (wijze van) beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de gevolgen van die beëindiging (vgl. HR 10 december 2004, NJ 2006, 214). Het bedrag aan pensioenschade staat geheel los van de onderhavig zaak, zodat deze buiten beschouwing dient te blijven. Dit is anders waar het de indertijd toegekende ontbindingsvergoeding van ƒ 120.000 voor inkomensschade betreft. De rechter was destijds immers niet op de hoogte van het bestaan van een arbeidsongeschiktheidsverzekering. In de onderhavige procedure dient daarom deze omstandigheid alsnog in de beschouwing te worden betrokken (vgl. HR 2 april 2004, NJ 2006, 212). Omdat deze vergoeding echter zag op een inkomensschade die reeds is ontstaan voor de litigieuze periode vanaf 2004, maakt werknemer terecht aanspraak op een vergoeding vanaf genoemde periode. De gevorderde wettelijke verhoging wordt afgewezen, omdat de doorbetaling van de verzekeringsuitkeringen niet kan worden aangemerkt als een betaling van loon, op de niet tijdige betaling waarvan artikel 7:625 BW de sanctie van verhoging stelt.
Volgt gedeeltelijke toewijzing van de vordering van werknemer.