Naar boven ↑

Rechtspraak

werkneemster/Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
Centrale Raad van Beroep, 28 juli 2010
ECLI:NL:CRVB:2010:BN2809

werkneemster/Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

Uitleg artikel 29 lid 2 Ziektewet. Heeft een werknemer recht op uitkering indien hij uitvalt wegens een andere ziekteoorzaak na 104 weken?

Werkneemster is sinds 1991 in dienst van VGZ in de functie van klantencontacten. Op 14 januari 2002 is zij arbeidsongeschikt geraakt (als gevolg van onder meer schouderklachten). Na 52 weken wachttijd heeft het UWV haar niet in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), omdat zij geschikt werd geacht voor passende arbeid. Op 2 maart 2003 heeft werkneemster zich als gevolg van een rechterbeenbreuk ziek gemeld. Bij brief van 17 december 2003 heeft werkneemster met ingang van 2 maart 2003 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) aangevraagd. Deze uitkering is geweigerd omdat werkneemster niet behoort tot de in artikel 29, tweede lid, van de ZW opgenomen limitatieve opsomming van personen die in aanmerking kunnen komen voor ziekengeld. Voorts heeft het UWV aangegeven dat op grond van artikel 29, vijfde lid, van de ZW na 52 weken arbeidsongeschiktheid geen recht op ziekengeld meer kan bestaan. In hoger beroep heeft werkneemster gesteld dat haar situatie voor de toepassing van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de ZW en in de verhouding tussen haar en het UWV gelijk gesteld dient te worden met de situatie waarin een dienstbetrekking is geëindigd. Voorts heeft zij aangevoerd dat er een ongerechtvaardigd verschil in behandeling is tussen de groep van personen wier dienstbetrekking formeel is geëindigd en de groep wier dienstbetrekking niet formeel is beëindigd, maar wel materieel omdat er ondanks het voortbestaan van de dienstbetrekking, geen recht meer bestaat op loon. In dat verband heeft zij een beroep gedaan op schending van het gelijkheidsbeginsel als bedoeld in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Met betrekking tot de toepassing van artikel 29, vijfde lid, van de ZW heeft zij aangevoerd dat de maatstaf arbeid bij het einde van het eerste ziektejaar is gewijzigd van de laatstelijk verrichte arbeid in de in het kader van de WAO geduide functies en dat er een nieuw recht op ZW-uitkering is ontstaan.

De Raad oordeelt als volgt. Evenals het UWV gaat de Raad ervan uit dat artikel 29, tweede lid, van de ZW een limitatieve opsomming bevat van de gevallen waarin een verzekerde aanspraak kan maken op ziekengeld. In dat verband verwijst de Raad naar de memorie van toelichting bij de Wet uitbreiding loonbetalingsverplichting bij ziekte (Kamerstukken II 1995/96, 24 439, nr. 3, p. 67- 68). Vaststaat voorts dat de dienstbetrekking van werkneemster op de datum in geding, 2 maart 2003, nog niet was geëindigd. Gelet op het gesloten stelsel van beëindigingswijzen van de arbeidsovereenkomst in het burgerlijk recht, is de Raad van oordeel dat gelijkstelling derhalve niet in overeenstemming met de letter en de bedoeling van genoemd artikelonderdeel geacht kan worden. Het voorgaande levert geen schending van artikel 26 IVBPR op.

Wat het beroep van werkneemster betreft op toepassing van artikel 29, vijfde lid, van de ZW overweegt de Raad het volgende. In zijn uitspraak van 28 november 2007, 06/112 ZW (LJN BC0042), heeft de Raad onder meer overwogen dat hij geen grond ziet om aan te nemen dat toepassing van het vijfde lid van artikel 29 ZW pas aan de orde is, nadat is beoordeeld of het tweede lid van dat artikel van toepassing is. Daarmee heeft de Raad beoogd aan te geven dat aan artikel 29, vijfde lid, van de ZW geen recht op toekenning van ziekengeld kan worden ontleend, maar dat hierin wel een zelfstandige weigeringsgrond is opgenomen. Als, zoals in het geval van werkneemster, vaststaat dat op grond van artikel 29, tweede lid, van de ZW geen aanspraak op ziekengeld bestaat, dan kan aan het vijfde lid geen aanspraak op ziekengeld worden ontleend en kan het daarop gebaseerde beleid uiteraard evenmin tot toekenning leiden. Het beroep van werkneemster faalt derhalve.

Wel maakt werkneemster aanspraak op een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ex artikel 6 EVRM. De totale procedure bedroeg 6 jaar en 3,5 maanden, terwijl een redelijke termijn ter zake op vier jaar is bepaald. De Raad zal het UWV dan ook veroordelen tot een schadevergoeding van € 2.500.

  • Wetsartikelen: 29 Ziektewet
  • Onderwerpen: Het geldend maken
  • Trefwoorden: Ziektewet, recht op ziekengeld, passende arbeid, einde dienstverband, redelijke termijn en schadevergoeding