Rechtspraak
Centrale Raad van Beroep (Locatie Utrecht), 28 juli 2010
ECLI:NL:CRVB:2010:BN2796
werknemer/Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
Werknemer is sinds 1996 een zogenoemde arbeidsgehandicapte. Hij is op 25 maart 2002 in dienst getreden van werkgever als beveiligingsmedewerker. Op 29 november 2004 is werknemer uitgevallen wegens psychische klachten. Werkgever heeft 104 weken het loon doorbetaald. Werknemer heeft al die tijd passende arbeid verricht. Op 2 mei 2008 is werknemer opnieuw uitgevallen wegens ziekte. Hem is een Ziektewetuitkering geweigerd, omdat (a) de vijfjarentermijn van art. 29b ZW zijn verstreken (no-riskpolis) en (b) omdat geen sprake is van art. 29 lid 2 ZW genoemde gevallen. In hoger beroep heeft werknemer aangevoerd dat de tekst van art. 29, tweede lid, van de ZW niet uitdrukkelijk aangeeft dat het hier gaat om een limitatieve opsomming en dat deze interpretatie strijdig is met de vangnetfunctie van de ZW. Nu de werkgever geen loondoorbetalingsverplichting meer heeft, mag deze lacune in de wet volgens werknemer niet aan hem worden tegengeworpen. Hij stelt zich dan ook op het standpunt dat hij, nu hij geen aanspraak heeft op loon jegens zijn werkgever, recht heeft op een ZW-uitkering. Aanvullend heeft werknemer gesteld dat hij zijn aanspraak mede baseert op art. 29, vijfde lid, van de ZW en de in dat kader vastgestelde beleidsregels van het Uwv.
De Raad oordeelt als volgt. Evenals het Uwv gaat de Raad ervan uit dat art. 29, tweede lid, van de ZW een limitatieve opsomming bevat van de gevallen waarin een verzekerde aanspraak kan maken op ziekengeld. In dat verband verwijst de Raad naar de memorie van toelichting bij de Wet uitbreiding loonbetalingsverplichting bij ziekte (Kamerstukken II 1995/96, 24 439, nr. 3, p. 67-68). Wat betreft de door werknemer aangevoerde grond dat zijn situatie voor de toepassing van art. 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de ZW en in de verhouding tot het Uwv gelijk gesteld dient te worden met de situatie waarin een dienstbetrekking is geëindigd, overweegt de Raad het volgende. Vaststaat dat de dienstbetrekking van werknemer op de datum in geding, 2 mei 2008, nog niet was geëindigd. Gelet op het gesloten stelsel van beëindigingswijzen van de arbeidsovereenkomst in het burgerlijk recht, is de Raad van oordeel dat gelijkstelling derhalve niet in overeenstemming met de letter en de bedoeling van genoemd artikelonderdeel geacht kan worden. Nu de wetgever heeft onderkend dat indien bij ziekte geen loondoorbetaling plaatsvindt dit niet automatisch met zich brengt dat een betrokkene recht heeft op ziekengeld, is de Raad van oordeel dat er geen sprake is van een onvoorziene situatie. Zo er in dit geval al sprake is van een lacune in de wetgeving, dan acht de Raad het niet aan hem maar aan de wetgever om hieraan invulling te geven.
Wat het beroep van werknemer op toepassing van art. 29, vijfde lid, van de ZW betreft, overweegt de Raad het volgende. In zijn uitspraak van 28 november 2007, 06/112 ZW (LJN BC0042), heeft de Raad onder meer overwogen dat hij geen grond ziet om aan te nemen dat toepassing van het vijfde lid van art. 29 ZW pas aan de orde is, nadat is beoordeeld of het tweede lid van dat artikel van toepassing is. Daarmee heeft de Raad beoogd aan te geven dat aan art. 29, vijfde lid, van de ZW geen recht op toekenning van ziekengeld kan worden ontleend, maar dat hierin wel een zelfstandige weigeringsgrond is opgenomen. Als, zoals in het geval van werknemer, vaststaat dat op grond van art.l 29, tweede lid, van de ZW geen aanspraak op ziekengeld bestaat, dan kan aan het vijfde lid geen aanspraak op ziekengeld worden ontleend en kan het daarop gebaseerde beleid uiteraard evenmin tot toekenning leiden. Het beroep van werknemer faalt derhalve.