Rechtspraak
Centrale Raad van Beroep, 16 augustus 2010
ECLI:NL:CRVB:2010:BN2788
werknemer/Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
Betrokkene was werkzaam als politieambtenaar voor 36 uur per week. Hij heeft zich met ingang van 1 juni 2001 arbeidsongeschikt gemeld en heeft met ingang van 10 mei 2002 zijn werkzaamheden in aangepaste vorm en voor 20 uur per week hervat. Het UWV heeft aan betrokkene met ingang van 31 mei 2002 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke op basis van de verdiensten uit de aangepaste eigen functie werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% (later herzien tot 55%). In verband met fiscale wijzigingen per 1 januari 2006, is de zogenoemde AFUP (VUT-regeling voor politieambtenaren) gewijzigd. Sindsdien voorziet de werkgever in een aantal toelagen, die onder meer kunnen dienen ten behoeve van een levensloopregeling. Volgens het UWV moeten deze toelagen - anders dan de werkgeversbijdrage AFUP - worden meegenomen bij het loon dat wordt vastgesteld als restverdiencapaciteit van die ambtenaar, hetgeen een lagere vaststelling van de WAO-uitkering tot gevolg kan hebben en waarbij de aanwending van die betalingen geen verschil uitmaakt. De rechtbank heeft geoordeeld dat betrokkene louter vanwege een wijziging in fiscale regelgeving thans in een nadeliger positie is gekomen, hetgeen hem niet mag worden aangerekend.
De Raad oordeelt als volgt. Bij deze toelagen is onmiskenbaar sprake van inkomensbestanddelen die als inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 44 WAO hebben te gelden. Het gaat hier immers om toelagen (bijdragen) door de werkgever aan betrokkene betaald en ter zake waarvan aan betrokkene de vrije bestemming is gelaten. De omstandigheid dat betrokkene heeft gekozen voor storting van de toelagen op een levenslooprekening, maakt dit niet anders. Reeds in zijn uitspraak van 27 juni 1997 (LJN AG8335) heeft de Raad met betrekking tot de toen geldende artikelen 5, tweede lid, en 6 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (SB), welke in essentie overeenkomen met de ten tijde van belang geldende artikelen 7 en 8 en welke een uitwerking zijn van artikel 18 WAO, geen grond aanwezig geacht voor het oordeel dat de besluitgever bij afweging van de ter zake dienende belangen niet in redelijkheid tot de in die artikelen gemaakte keuze is kunnen komen dan wel daarbij heeft gehandeld in strijd met het gelijkheids- of rechtszekerheidsbeginsel. De Raad heeft nadien in bijvoorbeeld zijn uitspraken van 3 april 2007 (LJN BA2286) en 6 november 2007 (LJN BB7244) neergelegd dat een latere wijziging in de fiscale regelgeving niet een bijzondere omstandigheid vormt waarmee bij de vaststelling van de als inkomsten uit arbeid aan te merken fiscale winst geen rekening hoeft te worden gehouden met een anticumulatiebeslissing. De Raad wees erop dat de wetgever bevoegd is bestaande regelgeving te wijzigen en dat het hem daarbij vrijstaat om ter voorkoming van eventuele onbedoelde effecten al dan niet een overgangsregeling te maken. Weliswaar gaat het in deze uitspraken om wijzigingen in de belastingwetgeving die van invloed zijn op het fiscale winstbegrip van zelfstandigen en om de toepassing van de anticumulatieregelingen zoals vervat in de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, respectievelijk de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, maar de systematiek van anticumulatie in de WAO en de in die uitspraken bedoelde arbeidsongeschiktheidsregelingen is in essentie dezelfde.
Ten slotte wijst de Raad erop dat de onderhavige kwestie in de Kamer aan de orde is gesteld, doch dat dit niet heeft geleid tot aanpassing van de wet. Van een onvoorziene lacune in de wetgeving is dus geen sprake.
Volgt vernietiging van het oordeel van de rechtbank.