Rechtspraak
werknemer/werkgever
Werknemer (35 jaar) is in 1995 in dienst getreden van werkgever. Werknemer heeft de arbeidsovereenkomst zelf opgezegd per 31 januari 2008, maar is per 11 februari 2008 weer in dienst getreden van werkgever. De arbeidsovereenkomst is met toestemming van het UWV WERKbedrijf per 1 augustus 2009 opgezegd. Werknemer vordert thans schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag. Volgens werknemer is sprake van een voorgewende reden. Er zou namelijk helemaal geen sprake zijn van een bedrijfseconomische noodzaak. Daarbij komt dat de werkgever een onjuist aanvangstermijn heeft gehanteerd bij het vaststellen van de ontslagvolgorde. In plaats van 1995 is toen namelijk gekozen voor het jaar 2008. Dit is in strijd met het Ragetlie-arrest. Voorts beroept werknemer zich op het gevolgencriterium.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Het afspiegelingsbeginsel bij de bepaling van de ontslagvolgorde is niet juist toegepast. De kantonrechter ziet daarvoor geen zwaarwichtige redenen als bedoeld in artikel 7:681 lid 2 onder d BW aanwezig en is eerder van oordeel dat van een verkeerd uitgangspunt voor wat betreft indiensttredingsdatum is uitgegaan. De opzegging is derhalve naar het oordeel van de kantonrechter kennelijk onredelijk. Nu opzijzetting van en afwijking van een (in de bedrijfstak of onderneming geldende, wettige of krachtens gebruik werkende) getalsverhouding en anciënniteitregeling apart wordt vermeld als kennelijk-onredelijkheidsgrond (art. 7:681 lid 2 onder d BW), moet worden aangenomen dat sprake is van een ernstige tekortkoming en dat de norm van het goed werkgeverschap ernstig is geschonden. In het kader van de bepaling van de hoogte van de schadevergoeding dient het argument van de werkgever dat hij niet staat is om een schadevergoeding te betalen aan de hand van een strengere maatstaf te worden beoordeeld dan de toets die bij de beantwoording van de vraag of de opzegging kennelijk onredelijk is vanwege onevenredigheid wordt aangelegd. De door de werknemers geleden schade dient immers in beginsel integraal te worden vergoed en de rechter mag de schadevergoedingverplichting slechts matigen indien toekenning van een volledige schadevergoeding in de gegeven omstandigheden tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden (art. 6:109 BW jo. art. 6:2 lid 2 en 6:248 lid 2 BW).
De gevorderde schadevergoeding van € 9.900 wordt toegewezen.