Rechtspraak
Rechtbank Midden-Nederland, 2 december 2010
ECLI:NL:RBUTR:2010:BO7154
werkneemster/Stichting Leidsche Rijn Julius Gezondheidscentra
Werkneemster is per 1 april 2002 voor onbepaalde tijd in dienst getreden van de Stichting in de functie van huisarts. De arbeidsomvang bedraagt 0,6 fte. In augustus 2010 verzoekt werkneemster vermindering van de arbeidsomvang met 1 dag (0,2 fte). Directe aanleiding is haar benoeming tot groepsbegeleidster op de Julius huisartsenopleiding. Haar verzoek tot aanpassing van de arbeidsduur wordt evenwel geweigerd, vanwege de continuïteit en efficiënte organisatie van de werkzaamheden, flexibiliteit, de contactmomenten met collega’s en in het geval van de huisarts zaken als zorginnovatie, projecten. Naar het oordeel van de Stichting dienen – met name huisartsen – ten minste te beschikken over een aanstelling van 0,6 fte. Werkneemster vordert aanpassing van de arbeidsduur, omdat volgens haar geen sprake is van een zwaarwegend bedrijfsbelang.
De kantonrecher oordeelt als volgt. De Stichting beroept zich op haar beleid dat een huisarts voor minimaal drie dagen per week moet worden aangesteld. Dit kan op zich niet leiden tot een afwijzing van de vordering. De dwingendrechtelijke regeling ziet immers op een individuele beoordeling: bij elk verzoek tot vermindering van arbeidsuren moet de belangenafweging van artikel 2 lid 5 in verbinding met lid 8 WAA worden gemaakt (zie Hof Arnhem, 10-12-2002, JAR 2003/70). Om diezelfde reden kan het beroep van de Stichting op de precedentwerking van een inwilliging van het verzoek van werkneemster niet slagen: mocht de duo-collega van werkneemster op enig moment ook een verzoek indienen tot vermindering van de arbeidsduur, dan moet opnieuw een belangenafweging worden gemaakt. De economische en organisatorische argumenten acht de kantonrechter onvoldoende aannemelijk om de maatstaf van 'zwaarwegendheid' te evenaren, zodat de vordering van werkneemster wordt toegewezen.