Rechtspraak
werknemer/werkgever
Werknemer is met ingang van 1 januari 2003 in dienst getreden bij werkgever in de functie van Sales : After Sales Manager. Wegens spanningsklachten heeft werknemer zich op 17 maart 2010 ziek gemeld. Op 7 mei 2010 is werknemer op staande voet ontslagen, omdat hij zich het afgelopen jaar zonder toestemming met gebruikmaking van logins en passwords van collega’s toegang zou hebben verschaft tot hun mailbox, waaronder zijn directeur. Op 13 juli 2010 is de arbeidsovereenkomst voorwaardelijk ontbonden onder toekenning van een vergoeding aan werknemer van € 28.000 bruto. De werkgever heeft het verzoek ingetrokken. Thans verzoekt werknemer ontbinding met ingang van 1 oktober 2010, onder toekenning van een vergoeding aan haar ten bedrage van € 57.016,17 (C=3). De werkgever doet een onvoorwaardelijk tegenverzoek. De werkgever verzoekt voorts een voorlopig getuigenverhoor en deskundigenbenoeming.
De kantonrechter oordeelt als volgt. De ontbindingsprocedure leent zich niet voor getuigenbewijs of een deskundigenonderzoek. Volgens artikel 284 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) zijn de artikelen 186 Rv (betreffende het voorlopig getuigenverhoor) en 194 Rv (betreffende het deskundigenbericht) van overeenkomstige toepassing in een verzoekschriftprocedure, tenzij de aard van de zaak zich hiertegen verzet. Uit vaste rechtspraak volgt dat de aard van een ontbindingszaak zich tegen overeenkomstige toepassing van genoemde artikelen verzet (zie o.a. het arrest van de Hoge Raad van 29 september 2000, gepubliceerd in NJ 2001, 302). De kantonrechter volgt werkgever niet in zijn stelling dat de wetgever met de wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in 2002 heeft willen afwijken van deze rechtspraak. In de memorie van toelichting bij die wijziging is op dit punt het volgende opgemerkt (TK 1999-2000, 26 855, nr. 3, p. 157 e.v.): 'Maar ook de spoedeisendheid van een zaak kan aan toepassing van de bewijsrechtelijke voorschriften in de weg staan. Hierbij kan met name worden gedacht aan conservatoire maatregelen, spoedeisende artikel 7:685 BW-procedures en voorlopige voorzieningen.' De wetgever heeft dus voor ontbindingszaken geen andere lijn voor ogen gestaan dan in vaste rechtspraak is neergelegd. De kantonrechter voegt hieraan toe dat een ontbindingsprocedure uit de aard van de zaak spoedeisend is, alleen al omdat artikel 7:685 BW voor toewijzing vereist dat de arbeidsovereenkomst dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen. Omdat de arbeidsrelatie tussen partijen is verstoord, zal de kantonrechter ontbinden en daarbij een vergoeding toekennen conform de eerdere beschikking van 13 juli 2010.