Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/werkgever
Rechtbank Midden-Nederland, 8 februari 2011
ECLI:NL:RBZLY:2011:BP5037

werknemer/werkgever

Vordering kennelijk onredelijk ontslag verjaard wegens niet tijdige stuiting. Subsidiaire vordering op grond van 7:611 BW in strijd met het gesloten stelsel van het ontslagrecht en verkorte verjaringstermijnen

Werknemer is sinds 1986 in dienst van werkgever. Met toestemming van het UWV WERKbedrijf is de arbeidsovereenkomst per 1 mei 2009 rechtsgeldig opgezegd. Bij brief van 4 september 2009 heeft werknemer zich op het standpunt gesteld dat sprake is van kennelijk onredelijk ontslag. Vervolgens heeft werknemer bij brief van 11 maart 2010 werkgever bericht dat hij een procedure aanhangig gaat maken. Vervolgens is op 11 augustus 2010 de dagvaarding aan werkgever betekend. In deze procedure vordert werknemer schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag dan wel schending van artikel 7:611 BW.

De kantonrechter oordeelt als volgt. De verjaringstermijn van zes maanden bedoeld in artikel 7:683 lid 1 BW begon op 1 mei 2009 en liep af op 1 november 2009. Deze termijn is tijdig gestuit door middel van de brief van 4 september 2009. Partijen zijn het daarover eens. Ook zijn partijen het erover eens dat de nieuwe termijn van zes maanden op 5 september 2009 is ingegaan. Volgens werkgever was de brief van 11 maart 2010 te laat, omdat de nieuwe verjaringstermijn van eveneens zes maanden op die datum was verstreken. Werknemer heeft echter aangevoerd dat uit artikel 3:319 lid 2 laatste zin BW blijkt dat de (eerste) verjaringstermijn pas op 1 november 2009 is verstreken zodat de brief van 11 maart 2010 nog op tijd was. De kantonrechter oordeelt dat werkgever gelijk heeft. Werknemer heeft de (tweede) verjaringstermijn te laat gestuit, zodat zijn vordering is verjaard.

Er bestaat geen ruimte om de opzegging, bijvoorbeeld indien de vordering op grond van artikel 7:683 lid 1 BW is verjaard, ook te toetsen aan de redelijkheid en de billijkheid zoals omschreven in artikel 7:611 BW of de algemene bepaling van artikel 6:248 BW. De in de artikelen 7:681 tot en met 7:683 BW opgenomen regeling is uitputtend bedoeld. De kantonrechter verwijst naar HR 11 mei 1979, NJ 1979, 441 in welk arrest is beslist, kort gezegd, dat naast de regeling van artikel 7A:1639s BW (oud) geen ruimte is voor een toetsing van de opzegging aan artikel 1374 BW (oud), vanwege het specifieke toetsingscriterium, de genuanceerde uitwerking van de gevolgen en de korte verjaringstermijn van de regeling inzake de kennelijk onredelijke opzegging. In het arrest HR 3 december 1999, NJ 2000, 235 is herhaald dat de regeling van artikel 7A:1639S BW (oud) uitputtend is.