Rechtspraak
Rechtbank Amsterdam (Locatie Amsterdam), 20 oktober 2010
ECLI:NL:RBAMS:2010:BP5211
werkneemster/Stichting Katholiek Montessori Onderwijs Bussum c.s.
Werkneemster is sinds maart 1999 in dienst van KMS, een basisschool te Bussum. Na een klacht van een ouder heeft het bestuur werkneemster een berisping gegeven. Tegen deze berisping heeft werkneemster bezwaar gemaakt, hetgeen gegrond werd bevonden door de Commissie van Beroep. Werkneemster is door dit incident niet in staat geweest haar werkzaamheden te verrichten en valt in november 2007 volledig uit wegens ziekte. Bij beschikking van november 2008 is de arbeidsovereenkomst onder toekenning van een vergoeding met C=1 ontbonden. Thans vordert werkneemster schadevergoeding op grond van artikel 7:611 jo. 7:658 jo. 6:162 BW van KMS en de bestuursleden in persoon. Voorts vordert zij volledige rehabilitatie, omdat het eerdere rehabilitatiebericht van KMS onvoldoende zou zijn geweest.
De kantonrechter oordeelt als volgt. De arbeidsovereenkomst tussen KMS en werkneemster is door de kantonrechter met ingang van 1 februari 2009 op de voet van artikel 7:685 BW ontbonden. De Hoge Raad heeft bij herhaling beslist dat de bijzondere aard van de wettelijke regeling betreffende de arbeidsovereenkomst meebrengt dat voor een toetsing, buiten die regels om, aan de eisen van redelijkheid en billijkheid slechts bij uitzondering en in beperkte mate ruimte bestaat (HR 24 oktober 1997, JAR 1997/248 en HR 11 juli 2008, JAR 2008/203). Tot die uitzondering behoort een aanspraak die door de kantonrechter in de ontbindingsprocedure uitdrukkelijk niet is meegewogen. Verder geldt de zeer beperkte mogelijkheid na een ontbindingsprocedure een nieuwe vordering tegen de (ex-)werkgever aanhangig te maken niet, wanneer deze betreft aanspraken van de werknemer die zijn ontstaan tijdens de dienstbetrekking, hun grondslag vinden in de periode vóór de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en geen verband houden met de (wijze van) beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de gevolgen van die beëindiging, zoals een aanspraak op achterstallig loon (HR 1 maart 2002, JAR 2002/67) of een vordering tot nakoming van een contractuele afvloeiingsregeling (HR 2 april 2002, JAR 2004/112). Beide uitzonderingen (expliciet buiten beschouwing gelaten, dan wel een andere grondslag hebben) doen zich hier niet voor. Weliswaar is de vordering van werkneemster jegens KMS gebaseerd op onrechtmatige daad dan wel schending van artikel 7:658 BW, doch aan die vordering wordt (precies) hetzelfde feitencomplex ten grondslag gelegd als zij in haar verweer in de ontbindingsprocedure heeft gedaan. Aldus is niet sprake van een andere grondslag van de onderhavige vordering ten opzichte van dat verweer in de ontbindingsprocedure (HR 5 maart 1999, JAR 1999/73). Werkneemster is dan ook niet ontvankelijk in haar vorderingen. Van bestuurdersaansprakelijkheid is evenmin sprake.
Volgt afwijzing van de vorderingen van werkneemster.