Rechtspraak
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 15 maart 2011
ECLI:NL:GHAMS:2011:BP7925
KBK Beheer BV/werknemer
Werknemer is samen met X en Y bestuurder van KBK. In mei 2002 is X getroffen door een (tweede) herseninfarct. In verband daarmee is zijn zoon in augustus 2003 als managementassistent in dienst getreden bij KBK Bouw B.V., een van de werkmaatschappijen van KBK met als doel opgeleid te worden om op enig moment de plaats van X over te nemen. In 2006 is tussen X en Y enerzijds en werknemer anderzijds een conflict ontstaan over de wijze waarop de opvolging van bestuur zich moest voltrekken. Werknemer heeft aangeboden zijn aandelen in KBK te verkopen tegen een goed bod. In plaats van een bod te doen, hebben X en Y een buitengewone aandeelhoudersvergadering belegd en werknemer ontslagen per 1 oktober 2007. Volgens werknemer is deze opzegging kennelijk onredelijk. Hij vordert schadevergoeding met C=2 (€ 629.715). Volgens de rechtbank is geen sprake van een valse of voorgewende reden, maar zijn de gevolgen van het ontslag wel zodanig ingrijpend dat een vergoeding van € 246.000 passend is. Beide partijen zijn van dit oordeel in hoger beroep gekomen.
Het hof oordeelt als volgt. KBK stelt zich op het standpunt dat een redelijke ontslaggrond (verstoorde arbeidsrelatie) niet kennelijk onredelijk kan zijn. Het hof overweegt dat ook een ontslag dat berust op een redelijke grond kennelijk onredelijk kan zijn wegens de nadelige gevolgen voor de werknemer, zelfs wanneer er grond is voor ernstige verwijten van de werkgever aan het adres van de werknemer (vgl. HR 1 december 1978, NJ 1979, 185). Ook het hof is van oordeel dat sprake is van een kennelijk onredelijke opzegging. Het hof neemt daarbij met name in aanmerking dat de vooruitzichten van werknemer ten tijde van de ingang van het ontslag niet zodanig waren dat hij binnen afzienbare tijd ander passend werk zou kunnen vinden, althans daarmee vergelijkbare inkomsten zou kunnen genereren en dat van KBK had mogen worden verwacht dat zij voor hem een financiële voorziening zou treffen. Dat werknemer inmiddels een eigen onderneming heeft opgericht doet niet ter zake, daar de kennelijke onredelijkheid ex tunc getoetst moet worden. Vast staat dat KBK werknemer financieel niet tegemoet is gekomen. Dat werknemer een aangeboden ontslagvergoeding niet heeft geaccepteerd, doet evenmin ter zake, omdat aan deze vergoeding de voorwaarde voor het overeenkomen van een concurrente-/relatiebeding was gesteld, hetgeen niet van werknemer kon worden gevergd.
Met betrekking tot de schadevergoeding overweegt het hof als volgt. Van KBK had mogen worden verwacht dat zij een voorziening had aangeboden die werknemer in staat zou stellen gedurende een overbruggingsperiode passend werk te vinden, zonder inkomensverlies. Deze overbruggingsperiode wordt vastgesteld op een periode van drie jaren. Dat inkomensverlies wordt bepaald door de vergelijking die KBK zou hebben moeten maken van enerzijds het inkomen dat werknemer, het ontslag weggedacht, gedurende die periode zou hebben verdiend en anderzijds de inkomsten die werknemer naar redelijke verwachting na het einde van de dienstbetrekking gedurende de overbruggingsperiode zou hebben kunnen verkrijgen. Bij deze berekening kan tot uitgangspunt worden genomen het door werknemer laatstelijk verdiende salaris, te vermeerderen met te verwachten verhogingen. Daarop in mindering dienen te komen de inkomsten waarvan KBK mocht verwachten dat werknemer die zou kunnen verkrijgen. Daartoe behoort in elk geval de WW-uitkering waarop werknemer aanspraak zou hebben kunnen maken. Voorts schat het hof in dat werknemer daarenboven na het eerste jaar 25% en het tweede jaar 50% van zijn laatstverdiende salaris kon verwerven. Voorts dient pensioenschade, kosten van privégebruik van auto van de zaak e.d. voor vergoeding in aanmerking te komen.
Partijen worden in de gelegenheid gesteld een aantal schadeposten nader te onderbouwen.